Kort na elkaar ontvielen ons recentelijk twee prominente historici: Henk Wesseling en Hermann von der Dunk. Ze waren bekend bij een groot publiek, omdat ze zich met columns en beschouwingen in de media roerden. Wat hebben ze bijgedragen aan de geschiedschrijving? En wat kunnen ze betekenen voor jongere generaties historici?
In een paar dagen tijd overleden in augustus Henk Wesseling (81) en Hermann von der Dunk (89). Eerder dit jaar ging nog een bekende historicus hemelen: Maarten Brands (84).
Andere vooraanstaande historici, behorend tot dezelfde lichting, waren hen voorgegaan: Ernst Kossmann in 2003, Loe de Jong in 2005, Cees Fasseur in 2016 en Arie van Deursen in 2011.
De Jong is duidelijk de nestor van dit gezelschap geschiedschrijvers en je zou kunnen zeggen dat hij de meesten in een bepaald opzicht heeft geïnspireerd. Hij was journalistiek geschoold en hanteerde als historicus een soepele pen. Dat laatste geldt ook voor Wesseling, Von der Dunk, Kossmann, Fasseur en Van Deursen. Zij kozen voor een verhalende vorm van geschiedschrijving. Brands is daarop een uitzondering, omdat hij het vak vooral vanuit een theoretische invalshoek benaderde. Een overzichtswerk heeft hij niet nagelaten; hij legde zich vooral toe op het schrijven van opstellen, die later gebundeld werden.
Na het overlijden van Wesseling en Von der Dunk ging de meeste aandacht uit naar de eerste. Wesselings werk als historicus en publicist werd in de pers alom geprezen. Het was zelfs zo dat in de Amsterdamse boekhandel Scheltema aan het Rokin een tafel werd vrijgemaakt voor de boeken die hij het licht had doen zien, te midden van een grote foto van Wesseling, met daaronder de tekst ‘in memoriam’.
Volgens Max Pam in de Volkskrant is Wesseling ten onrechte de P.C. Hooftprijs onthouden. Daar zit wat in want deze Leidse professor schreef met name zijn stukken voor de krant met ironie en esprit, waarbij hij anekdotes niet schuwde. Uitermate levendig. Verder was zijn taalgebruik helder. Dat kenmerkt bijvoorbeeld zijn boek over De Gaulle, De man die nee zei. Met veel plezier heb ik het gelezen. Een hagiografie is De man die nee zei niet geworden, maar de hoofdpersoon is wel duidelijk een held in deze beknopte biografie.
Begenadigd verteller
Von der Dunk is er in de herdenkingsartikelen in vergelijking met Wesseling bekaaid vanaf gekomen. En voor zover ik weet reserveerde boekhandel Scheltema voor hem géén aparte tafel waarop zijn boeken uitnodigend lagen uitgestald. In zijn necrologie noemde Bart Funnekotter in NRC dat Von der Dunk een begenadigd verteller was. Niet alleen in zijn boeken, maar eveneens als hoogleraar en commentator op actualiteiten. Hij had een merkwaardige kopstem, met geaffecteerde tongval. Toen ik Von der Dunk ooit eens opzocht in zijn huis in Bilthoven kreeg ik van hem een privécollege over de gebroeders De Witt. Dat gebeurde omdat ik hem een boek over hen cadeau had gedaan. Het was een bevlogen en aanstekelijk verhaal dat Von der Dunk afstak. Ongetwijfeld was hij een docent die zijn studenten wist te begeesteren.
Historicus Hans Blom, voormalig directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, noemde Von der Dunk badinerend “de Theo Koomen van de Nederlandse geschiedenis”. Koomen was de meest enthousiaste sportverslaggever ooit van ons land, maar niet de meest accurate. Zoveel laatdunkendheid verdient Von der Dunk niet. Hij was een erudiete intellectueel. Zijn magnum opus De verdwijnende hemel – Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw (2000) geeft daar blijk van. In dit tweedelige boek beschrijft en duidt hij de cultuur van Europa in de twintigste eeuw, voorafgegaan door de aanloop hiertoe in de negentiende eeuw. Ook Elke tijd is overgangstijd – Opstellen over onze omgang met de geschiedenis (1996) is daar een proeve van. In dit boek stelt hij kort en krachtig de noodzaak van geschiedschrijving: “Wij willen weten waar wij vandaan komen en wij willen weten waar wij heen gaan. Het is de elementaire en tevens bij uitstek menselijke vraag die direct voortkomt uit onze tijdservaring als drieslag van verleden, heden en toekomst.”
Wesseling en Von der Dunk hebben als historici gemeen dat ze een essayistische verteltrant in hun boeken hanteerden. Dat bevordert de leesbaarheid. Doet dit afbreuk aan de wetenschappelijkheid van hun publicaties? Ik denk het niet. De bronnen die zij raadpleegden zijn talrijk, hoewel beiden geen archieftijgers waren. Ook hadden ze weinig op met een structuralistische benadering van geschiedschrijving, zoals die vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw in Frankrijk in de mode kwam. Goede geschiedschrijving houdt het midden tussen vertellen en analyseren. Daarbij dient de juiste verhouding te worden gevonden tussen enerzijds maatschappelijke factoren die een tijdsgewricht bepalen en anderzijds dominante personen die er hun stempel op weten te drukken. Geen sinecure.
Historiestijl
Geschiedschrijving die dor en droog is, brengt het verleden niet tot leven. En al moeten we de grote, internationale verbanden die een tijdsperiode bepalen niet uit het oog verliezen, als geïnteresseerde lezer van dat verleden willen we ons graag kunnen verplaatsen in onze voorouders. Anders gezegd, we willen een beeld krijgen van hun leven. Wesseling had oog voor de rol die ‘grote mannen’ in hun tijd speelden. Zo gaf Charles de Gaulle met de stichting van de Vijfde Republiek nadrukkelijk vorm aan het naoorlogse Frankrijk. Von der Dunk wees er daarentegen op dat ‘sterke mannen’ in Nederland nooit zo bepalend zijn geweest. Vanaf de zeventiende eeuw ontstond er in onze contreien een regentenoligarchie, maar die regenten oefenden hun macht het liefst achter de schermen uit. Ze waren stinkend rijk, maar onderweg op reis picknickten ze in de berm. Daarbij zouden ze zich laten leiden door matigheid als burgerlijke deugd. In onze tijd zien we hetzelfde beeld: politici, de eigentijdse regenten, komen met de fiets naar het werk op het Binnenhof. Piet Hein Donner deed dat toen hij minister was, statig gezeten op zijn Gazelle, een zwart herenrijwiel. En nu Eric Wiebes, onze huidige minister van Economische Zaken en Klimaat, soms getooid in regenjack, op zijn sportieve tweewieler. De boven ons gestelden drukken hiermee uit dat ze gewone mensen zijn. Zij streven niet, zoals de Fransen, naar grandeur en uiterlijk vertoon. Dat doet mij denken aan die ene keer dat ik op een stille avond in Den Haag was, toen Mark Rutte – gezellig keuvelend met een gesprekspartner – voorbijliep. In andere landen verplaatsen hooggeplaatste politici zich uitsluitend in dure auto’s met chauffeur. En met bodyguards. Lopen onze bewindslieden liever niet te koop met hun machtspositie? Willen ze die verdonkeremanen?
In zijn bijdrage aan het boek Erflaters van de twintigste eeuw (1991), getiteld Over het verschijnsel ‘Nederlandse erflater’, voert Von der Dunk in dit verband aan: “Nog steeds hanteert men hier graag het begrip ‘verantwoordelijkheid’ waar anderen van ‘macht’ spreken.” Het begrip Nederlandse erflater was gemunt door de historici Jan en Annie Romein in hun Erflaters van onze beschaving – Nederlandse gestalten uit zes eeuwen uit 1938. Hierin portretteren zij, van de veertiende tot en met de negentiende eeuw, zesendertig personen. Zij kozen mensen die “typisch Nederlands waren”, zo schrijven zij in hun voorwoord bij de eerste druk. Maar “tegelijk, door hun eigenheid, zozeer boven het gemiddeld Nederlandse uitstaken, dat hun leven en werk beschouwd mag worden als een bijdrage van de Nederlandse tot de Europese beschaving”. Desiderius Erasmus zit ertussen, Huig (Hugo) de Groot en Benedictus Spinoza. Van deze drie mag je inderdaad aannemen dat ze een bijdrage hebben geleverd aan de Europese beschaving. Verder wordt onder anderen Conrad Busken Huet geportretteerd (met als titel Schrijver van beroep en roeping). Hij was in de negentiende eeuw een spraakmakende literator, die met zijn Het land van Rembrand een cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw afleverde. Op de laatste pagina van dit lijvige werk, in de slotalinea, geeft hij aan waaraan goede geschiedschrijving volgens hem dient te beantwoorden: “De beste historiestijl […] is nog altijd de stijl van Rembrand: veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen.” Hieruit spreekt dat Busken Huet niet aan geschiedschrijving deed aan de hand van wetenschappelijke stelregels. Geschiedschrijving als wetenschap zou door zijn tijdgenoot Robert Fruin in Nederland worden geïntroduceerd. Nee, Busken Huet was in de eerste plaats een literator die beducht was om zijn vlijmscherpe kritieken. De opvatting die hij in Het land van Rembrand over ‘historiestijl’ ventileerde, hoort eerder thuis in het domein van de literaire essayistiek.
Mooi proza
Herman von der Dunk zegt in Erflaters van de twintigste eeuw niettemin terecht dat Busken Huet met Het land van Rembrand de eerst grote cultuurgeschiedenis in ons land heeft geschreven. En hij deed dat “door in zijn inleidende deel de periode van de dertiende tot de zestiende eeuw telkens aan de hand van één representant te schilderen”, onder wie Thomas a Kempis en Erasmus. Von der Dunk was eveneens cultuurhistoricus, maar in de twintigste eeuw wist hij cultuurgeschiedenis te bedrijven volgens wetenschappelijke richtlijnen. Dit betekent dat aangehaalde feiten en uitspraken controleerbaar zijn. Stijlmiddelen als weglaten en overdrijven zijn niet gangbaar.
In zijn opstel in Erflaters van de twintigste eeuw somt Von der Dunk degenen op die in zijn ogen de grootste historici van ons land waren: Robert Fruin, Johan Huizinga, Pieter Geyl, Jan Romein en Lodewijk Rogier.
Ik noemde eerder Loe de Jong de nestor van de naoorlogse Nederlandse historici. Maar hun grote inspirator was natuurlijk Johan Huizinga, auteur van beroemde werken als Herfsttij der Middeleeuwen (1919). Huizinga was de echte grondlegger van de cultuurgeschiedenis in Nederland. Zijn stijl ontleende hij aan de literaire beweging van de Tachtigers aan het einde van de negentiende eeuw. Huizinga, een conservatief, kon prachtig schrijven. Ter illustratie beperk ik mij tot twee citaten uit zijn opstel Nederland’s geestesmerk uit 1934: “Een nationaal gevoel, dat zich niet spiegelen kan in de roerloosheid van het verleden, mist de grondslag van zijn wezen.” Zo’n quote doet anno 2018 wat suspect aan, maar het is mooi gezegd. Een ander citaat uit Nederland’s geestesmerk kunnen we echter vandaag de dag gerust nog inzetten. En dat is wanneer Huizinga beweert dat het Nederlandse volk openstaat “voor de erkenning van de waarde van het vreemde”. “Wij hebben al de vensters van ons huis openstaan, en laten er de zeewind en de landwind vrij door blazen.” De mythe van de Nederlandse tolerantie is van alle tijden.
Mooi proza, maar het is achteraf de vraag in hoeverre Huizinga’s geschiedschrijving in de eerste helft van de twintigste eeuw beantwoordt aan hedendaagse wetenschappelijke criteria. Hoe literair mag geschiedschrijving zijn die wetenschappelijke pretenties heeft?
Willen we de sluier van de geschiedenis kunnen oplichten, dan gaat het om het begrijpen van toonaangevende figuren uit het verleden. Wat waren de beweegredenen van onze erflaters om te handelen zoals zij deden? Om hierachter te komen, kunnen we ons niet beperken tot maatschappelijke oorzaken die op een bepaald moment in de geschiedenis van invloed zijn geweest.
Geschiedschrijving kan niet zonder het vertellen van pakkende verhalen. Busken Huet en Johan Huizinga vertelden dat soort verhalen. Ook Lodewijk Rogier, tijdgenoot van Huizinga, kon meeslepend schrijven. Aan hem werd als eerste historicus in 1954 de P.C. Hooft-prijs toegekend. Hij werd gevolgd door Pieter Geyl, die de P.C. Hooft-prijs in 1957 kreeg voor zijn wetenschappelijk en essayistisch werk. Lodewijk Rogier en Pieter Geyl waren wetenschapper én essayist. En ze probeerden wetenschap en essayistiek te verenigen. Naoorlogse historici als Henk Wesseling en Hermann von der Dunk traden in hun voetsporen. Het maakte hun vele publicaties toegankelijk voor een breed publiek.
Visie op verleden
Wat Wesseling en Von der Dunk typeert, is dat zij pogingen ondernamen om een tijdsgewricht te duiden. Wesseling deed dat met zijn Frankrijk in oorlog, 1870-1962 – De meest dramatische eeuw uit de Franse geschiedenis (2006). Von der Dunk lukte dat met zijn De verdwijnende hemel – Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw. Maar zij poogden niet hun voorganger Loe de Jong na te streven, die met het veertiendelige Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1969-1994) de oorlog in Nederland in al zijn finesses optekende. Een tour de force, een levenswerk. De Jong dwong veel respect af, maar werd later bekritiseerd. Hij zou een te persoonlijke visie ten toon hebben gespreid. We leven inmiddels in een tijd die zo complex is dat een historicus zich niet zo snel meer aan zo’n omvattend verhaal waagt. Dat wordt ingegeven door de postmoderne tijdgeest die verordonneert dat we in een gefragmenteerde wereld leven, waarvan de puzzel niet langer kan worden gelegd.
We zien andere aanpakken om grip te krijgen op de geschiedenis. Van 1999 tot 2001 verschenen vier delen Nederlandse cultuur in Europese context (met de ‘ijkpunten’ 1650, 1800, 1900 en 1950; afgesloten met een vijfde deel waarin rekenschap wordt gegeven van deze ijkpunten). Merkwaardig aan deze uitgave is dat niet-historici er een bijdrage aan leveren. Het laatste deel in de reeks IJkpunten, Rekenschap – 1650-2000, stond onder redactie van literatuurwetenschapper en sinoloog Douwe Fokkema en econoom Frans Grijzenhout. Betekent dit dat geschiedschrijving een vak is dat tegenwoordig elke academicus kan beoefenen? Het zou mij verbazen.
Onlangs verscheen Wereldgeschiedenis van Nederland, een uitgave van het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis, waaraan uitsluitend historici hebben bijgedragen; meer dan honderd! Aan de hand van één jaartal, tussen 70 duizend jaar geleden (‘Sporen van neanderthalers’) en het heden beschrijft elke historicus een momentopname in de geschiedenis van Nederland. Deze aanpak laat zien dat de fragmentering van de hedendaagse samenleving veelzeggend in beeld wordt gebracht. De continuïteit van de geschiedenis verdwijnt naar de achtergrond. Zowel Nederlandse cultuur in Europese context als Wereldgeschiedenis van Nederland verzetten zich tegen een nationale, zeg maar gerust nationalistische geschiedschrijving waarin het vaderlandse verleden heroïsch wordt beschouwd en sprake is van één nationale identiteit (met bijbehorende deugden en ondeugden). In een hedendaags geschiedschrijving wordt getoond, zo is de hedendaagse norm, hoe ons land op alle mogelijke manieren verankerd is in een internationale setting. Maar de vraag is gewettigd: hoe geef je binnen de geschiedschrijving dan nog gestalte aan de continuïteit van de natiestaat Nederland?
‘Vaderlandse geschiedenis’ is in het onderwijs veranderd in ‘geschiedenis van Nederland’. De eerste klinkt tegenwoordig te nationalistisch, de tweede wordt als neutraal beoordeeld. Een sluitend beeld van die geschiedenis van Nederland komt niet langer aan bod in de schoolbanken, niet op de basisschool en niet in het voortgezet onderwijs. Canons of tijdvakken vormen daar de vensters op het verleden, waarbij de continuïteit van onze eigen geschiedenis als richtsnoer ondersneeuwt. Het gevolg is dat, net als in Wereldgeschiedenis van Nederland, de samenhang ver te zoeken is.
De lichting van Wesseling en Von der Dunk probeerde aan geschiedschrijving te doen vanuit een visie op het verleden. Die is nu ter ziele. Maar ze zijn er nog wel, zulke historici. Piet de Rooy bijvoorbeeld, met zijn Ons stipje op de waereldkaart – De politieke cultuur van modern Nederland (2014), waarin hij de vorming van Nederland tegen een internationale achtergrond uit de doeken doet. De Rooy maakt hard dat die totstandkoming niet vreedzaam en geleidelijk verliep, wat veelal werd aangenomen, maar conflictueus. De Rooy is alweer 74 jaar.
Te hopen valt dat jongere generaties historici het lef hebben om eveneens vanuit een oorspronkelijke en verfrissende visie op het verleden aan geschiedschrijving te doen. Of dat nu over Nederland gaat of over een ander land, ingebed in het verloop van de wereldgeschiedenis. Leesbaar graag, met een essayistische verteltrant binnen het wetenschappelijke domein. Opdat de doden tot leven worden gewekt en hun drijfveren voor ons begrijpelijk worden in de historische context waarin zij leefden: de omstandigheden waarmee zij uit de voeten moesten. Laat Wesseling en Von der Dunk hun daarbij tot voorbeeld strekken.
Toegegeven Jelle, het moet niet gekker worden. Maar reeds vooraf: dit onderwerp bevalt me.
Bob Lagaaij.