Skip to main content

UIT HET ARCHIEF: INTERVIEW MET ARNOLD HEERTJE

Op vrijdag 26 november 1999 hield prof.dr. A. Heertje zijn afscheidsoratie als hoogleraar staathuishoudkunde aan de juridische faculteit. Die leerstoel heeft hij vijfendertig jaar bekleed en dat is niet onopgemerkt gebleven. Heertje staat bekend als een van de meest spraakmakende hoogleraren van de UvA. Door nogal wat mensen wordt hij beschouwd als een onruststoker. Zelf ziet hij dat geheel anders. De waarheid legt hij bloot en niets anders dan de waarheid. Tijd voor een pas op de plaats. Géén afscheidsinterview, want van Heertje is de Universiteit van Amsterdam nog lang niet af.

Bij een breed publiek staat prof.dr. Arnold Heertje bekend als de auteur van ‘De kern van de economie’, vanaf 1962 verplichte leerstof op de middelbare school. Wie is er niet mee grootgebracht? Dat beeld van de schrijvende onderwijzer is Heertje nooit helemaal kwijtgeraakt, te meer omdat hij nog talloze andere didactische boeken schreef.

Als wetenschapper heeft hij ook naam gemaakt. Hij slaagde in 1956 cum laude voor zijn doctoraalexamen economie en in 1960 cum laude voor zijn doctoraat in de economie. Zijn proefschrift over de prijstheorie wekte zelfs internationaal de aandacht. In 1964 werd hij op dertigjarige leeftijd hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de faculteit der Rechtsgeleerdheid van de UvA.

Een andere wetenschappelijke publicatie die meer dan gemiddeld de aandacht op zich vestigde, was Heertjes boek in 1973 over economie en technologische ontwikkeling; de gevleugelde uitdrukking ‘innovatie’ zou pas vanaf begin jaren tachtig algemeen ingang vinden. Sinds 1993 voert de Amsterdamse econoom de redactie van ‘The makers of modern economics’, waarvan tot op heden vier boeken zijn verschenen en waaraan eminente economen, onder wie Nobelprijswinnaars, uit de hele wereld hun medewerking verlenen.

Vanuit wetenschappelijk gezichtspunt moet ook zeker de privébibliotheek van Heertje genoemd worden, bestaande uit een groot aantal unieke eerste drukken van economische werken en uit zeldzame manuscripten van klassieke economen.

In 1966 ontdekte Heertje bij toeval het archief van de grote Franse econoom Jean-Baptiste Say in een kasteel in de buurt van Rouen. Dit archief, dat honderd jaar lang zoek was geweest, werd door toedoen van Heertje toegankelijk gemaakt.

Na vijfendertig jaar beëindigt Heertje noodgedwongen zijn hoogleraarschap in de staathuishoudkunde omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Als bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de economische wetenschap zal hij overigens nog een viertal jaar aan de UvA verbonden blijven, hoewel niet aan de juridische maar aan de economische faculteit.

Een gesprek met prof.dr. A. Heertje, de dag voor zijn afscheidsoratie. Over zijn leermeesters, zijn relatie tot Marx, zijn hoogte- en dieptepunt als UvA-wetenschapper, de status van de economie, het klimaat aan de universiteit en de toekomst van zijn bibliotheek.

Wie beschouwt u als uw leermeesters?

“Er zijn er twee: de UvA-hoogleraren Piet Hennipman en Pieter de Wolff. En ik weet niet in welke volgorde ik ze moet noemen. Bij De Wolff ben ik lange tijd assistent geweest, vanaf 1955. Voor wiskundige economie en voor econometrie. En bij hem ben ik ook gepromoveerd, hij heeft mij als het ware naar voren gehaald, opgediept uit de toenmalige verzameling studenten. Als promotor is De Wolff mijn leermeester.”

“Daarnaast ben ik altijd heel nadrukkelijk een leerling van Hennipman geweest. Die was mijn copromotor. Bij Hennipman heb ik ook de voornaamste vakken indertijd gedaan, op het terrein van de welvaartstheorie en de economische politiek. Bovendien ben ik met Hennipman na de promotie altijd intensief contact blijven houden. Mijn wetenschappelijke publicaties zijn allemaal door de molen van Hennipman gegaan.”

“Het contact met De Wolff is wat minder geweest na mijn promotie, zeker nadat hij directeur van het Centraal Planbureau werd. Die zat dus op grotere afstand, maar dat neemt niet weg dat wij de laatste jaren het contact weer hebben aangehaald. Met Hennipman onderhield ik contact tot aan zijn dood in 1994.”

“Ik beschouw het als een groot voorrecht dat ik door beiden ben opgeleid. De Wolff is een wiskundig econoom en heeft mij de exacte benadering van de economie bijgebracht. Hennipman was een literair econoom: zijn oeuvre is klein maar invloedrijk, zowel door de portee als de stijl van zijn werk. Het stelt me teleur dat Hennipman nog steeds veel te veel wordt onderschat. Bijvoorbeeld recent door twee heel goede economen, die in artikelen in het blad Economische en Statistische Berichten doen alsof Hennipman nooit geleefd heeft; die rustig weer met de homo economicus aankomen, terwijl Hennipman daar allang mee afgerekend heeft. Al in zijn proefschrift uit 1940 voerde hij aan dat de hoogte van de welvaart niet objectief valt vast te stellen, maar dat deze wordt bepaald door de subjectieve behoeftebevrediging. De onderschatting van Hennipman zal trouwens mede zijn veroorzaakt door zijn grote bescheidenheid.”

Wat acht u zelf uw belangrijkste bijdrage aan de economische wetenschap?

“In zekere zin heb ik het gevoel dat ik de belangrijkste bijdrage nog moet leveren. Voor mij betekent mijn afscheid als hoogleraar in de staathuishoudkunde dan ook niet dat ik nu stop met het verrichten van wetenschappelijk werk; dat zal absoluut niet het geval zijn.”

“Allereerst is er die bijzondere leerstoel ‘Geschiedenis van de economische wetenschap’ aan de economische faculteit. Maar los daarvan heb ik nog een hele hoop potjes op het vuur staan. Sommige dingen zijn voor driekwart af, andere voor een kwart – en die moeten allemaal afgewikkeld worden. Bovendien heb ik nog volop ideeën voor nieuwe projecten.”

“Ik heb altijd de neiging gehad om wat ik vroeger heb gedaan op nul af te schrijven. Maar er zijn natuurlijk wel een paar feiten. Ik ben gepromoveerd op de oligopolietheorie, in 1960. Mijn proefschrift was destijds een actuele bijdrage aan de internationale discussie over het oligopolie, de monopolievorm waarbij de markt door slechts enkele ondernemers beheerst wordt.”

“Verder vind ik mijn boek over economie en technische ontwikkeling uit 1973 vermeldenswaard. Dat boek is tot stand gekomen op verzoek van H. Reinoud, de toenmalige directeur van de PTT. Die zocht mij op 31 december 1968 thuis op en zei: ik wil dat je een boek schrijft dat een economische analyse van de huidige technologische ontwikkeling geeft. En dan moet je weten dat op dat moment niemand zich daarmee bezighield. Pas begin jaren tachtig kwam de kwestie van de innovatie en de technische ontwikkeling op de politieke agenda. Behalve in het Nederlands is het boek naderhand in het Engels, Frans en Spaans verschenen. Het heeft mij dus een behoorlijke internationale bekendheid gegeven. Ik beschouw het als mijn belangrijkste boek.”

In navolging van Hennipman bent u van mening dat de economische wetenschap waardevrij is. Maar hoe valt die visie te rijmen met uw interesse voor Marx als economisch denker?

“Als student werd ik lid van Pericles, de communistische studentenvereniging. Ik kwam daartoe na bestudering van het communisme als ideologie. Het Communistisch Manifest greep mij als zeventienjarige zeer aan. Maar dat heeft naar mijn gevoel niets te maken met het gegeven dat de economische wetenschap als zodanig even neutraal is als bijvoorbeeld de scheikunde. De logische neutraliteit van de theorie, zoals Hennipman het uitdrukt, daar gaat het om.”

“Ik breng altijd een scherp onderscheid aan tussen wetenschappelijke analyse en politieke normen. Helaas brengen mensen vaak hun politieke visie of hun ideologische opvattingen onder het mom van wetenschap naar buiten. Als ik vanuit de wetenschap over Marx spreek, heb ik het over zijn inzichten in het economisch proces en de dynamiek van het kapitalisme. Hij is een van de weinigen die al heel vroeg de invloed van de techniek hierop heeft onderkend. Bij mijn studie over de technologische ontwikkeling heb ik daarom een behoorlijke aandacht aan Marx besteed.”

“Wetenschappelijke pretenties liggen ten grondslag aan Marx’ theoretische gedachtegang. Men spreekt zodoende niet voor niets over het wetenschappelijk socialisme. Marx poneert een stelling waarover op dezelfde manier kan worden gediscussieerd als over een stelling uit de natuurkunde. De uitkomst vloeit voort uit een logische analyse. Dat komt omdat Marx net als natuur- en wiskundigen een model van de werkelijkheid maakt. Marx’ uitkomst, in dit geval de ineenstorting van het kapitalisme, heeft op zich niets van doen met zijn opvatting over hoe de samenleving het best geordend kan worden. Dan komen we op het terrein van het utopisch marxisme, dat een politiek programma uitdraagt. Dat politieke program, en vele andere die in Marx’ naam zijn uitgeroepen, heeft uiteindelijk meer de aandacht gekregen dan zijn oorspronkelijke analyse.” 

Wat beschouwt u als een hoogtepunt uit uw academische carrière?

Dat ik stuitte op het belangrijke archief van Jean-Baptiste Say, een van de voornaamste klassieke economen. Ik deed in 1967 onderzoek naar een andere belangrijke econoom, David Ricardo, toen ik dat archief van Say ontdekte in een kasteel in Notre-Dame du Vaudreuil! Dat manscript is nu ontsloten en bevindt zich in de Bibliothèque National in Parijs.”

Toch heeft het geruime tijd geduurd voordat het archief door een van uw toenmalige medewerkers, Evert Schoorl, werd bezorgd.

“Inderdaad, ik dacht dat zo’n bezorging – uitmondend in een promotie – in drie tot vier jaar zou kunnen, maar uiteindelijk heeft het dertien jaar in beslag genomen. Schoorl was een keuzevakstudent van mij, die geschiedenis als hoofdvak deed. Ik dacht dat iemand met een historische achtergrond en economische belangstelling geschikt zou zijn.”

Het heeft begin jaren tachtig geleid tot grote spanningen tussen u en Schoorl, die ver buiten uw vakgroep voelbaar waren.

“Op een bepaald moment stond ik voor de keuze om het hele Say-project af te blazen of ermee door te gaan. In het tweede geval moest Schoorl volgens de universitaire regels in onze staf opgenomen worden. Ik heb voor het laatste gekozen, ook al behoefte de staf geen uitbreiding. En tenslotte is Schoorl tóch gepromoveerd. Voor mij is het belangrijkste dat het archief is ontdekt, dat het is bewerkt en dat er uiteindelijk toch een proefschrift uit is voortgekomen. Wat niet wegneemt dat ik me opgelaten voel dat ik de indruk heb gewekt dat het in een paar jaar geklaard kon worden.”

De vraag is of het inderdaad in het tijdsbestek van drie jaar had gekund.

“Ik ben daar absoluut van overtuigd, want het is een begrensd archief en dat kun je in een bepaalde tijd afronden. Maar uiteindelijk valt al die opschudding in het niet bij het eindresultaat: dat het op de lange duur toch is gelukt. Bijzonder was dat bij de promotie van Schoorl een afstammeling van Say en een van Ricardo in de zaal zaten. Dat was voor mij een waar hoogtepunt. Fantastisch! En de rest… Ik heb als het ware moeite om mij de details nog te herinneren.”

Van een hoogtepunt naar een dieptepunt: u bent in 1985 geschorst als vakgroepsvoorzitter.

Zegt lachend: “Ja, fantastisch! Dat was geweldig.”

U trok al snel aan het langste eind.

Droogjes: “Ja, maar dat is wel vaker gebeurd. Ook wat betreft denkbeelden en visies, dat er eerst wat tumult ontstaat en dat je uiteindelijk min of meer gelijk krijgt, ook al is het op termijn. Maar dat schorsen, waarom was dat ook al weer?”

Was dat niet naar aanleiding van uw vermeende RSV-neveninkomsten, waarna het college van bestuur een onderzoek instelde?

“Nee, geen sprake van! Dat is echt legendevorming. Ik meen dat dat toen op verzoek van Jaap Zwemmer was, die was toen voorzitter van de rechtenfaculteit en die schorste mij als voorzitter van de vakgroep. Ik ben niet geschorst als hoogleraar of zo! Never! Niet een minuut! Ik was voorzitter van de vakgroep en ik… ik weet het gewoon niet meer. Maar ik vermoed dat dat misschien ook met de kwestie-Schoorl te maken had. Maar het college van bestuur heeft er meteen een einde aan gemaakt, want het was volstrekt onaanvaardbaar.”

Een zekere moed kan u niet worden ontzegd. U werd daarna gesommeerd zich te vervoegen bij het college van bestuur, tot drie keer toe, en u weerstond zelfs ernstige dreigementen.

“Die omschrijving ‘enige moed’ beschouw ik als een understatement. Ja, dat is gebeurd, die sommatie van het college van bestuur die nergens op sloeg. Ik ben wel vaker belachelijk gemaakt.”

U heeft ooit gezegd dat de universiteit in feite een verzameling ‘buitenbenen’ behoort te zijn, maar zij bestaat hoofdzakelijk uit ‘binnenbenen’. Is dat in uw ogen nog steeds zo?

“Dat is helaas in de loop der jaren alleen maar versterkt. Ik denk dat de universiteit langzamerhand zover is weggezakt dat er een verandering op til is. Kijk maar naar de roep om kwaliteit, die steeds sterker wordt. Als ik zeg buitenbenen, dan bedoel ik dat de mensen die onderwijs en onderzoek doen coryfeeën behoren te zijn, personalities, die door hun onorthodoxe benadering en opvattingen iets te bieden hebben aan de studenten.”

“Laat ik een voorbeeld geven. In mijn eigen studententijd was hoogleraar M.H. Bregstein een van de heel grote juristen van de rechtenfaculteit. Als economiestudent liep ik college in de Oudemanhuispoort, waar de rechtenstudenten college van Bregstein hadden. Dat was in zaal 45, wij hadden college in de zaal eronder. In de pauze gingen we gezamenlijk naar de koffiekamer, in de hoek naast zaal 42. En dan kwamen bij wijze van spreken de studenten bij Bregstein vandaan in een hoogst opgewonden staat. Ik zou zeggen: met bebloede koppen, sommigen rood aangelopen, met elkaar discussiërend. Er was dus iets gebeurd!”

“Je vroeg je af: wat is dat geweest? En dan bleek dat Bregstein op een zodanige manier college had gegeven dat de mensen werden opgetild en werden meegesleept. Dat Bregstein aan het begin van zijn college bepaalde dingen poneerde, maar daarvan in de loop van zijn college afstand nam en zei: ja, ik heb dat wel zo gezegd, maar ik zie nu in dat dat anders ligt. Dat is een manier om studenten bij je gedachtegang te betrekken, te enthousiasmeren, en een beroep te doen op hun creativiteit en hun kritische zin.”

“Hoe gaat het tegenwoordig? Een docent zegt: ik begin met voorlezen, en als ik tien weken heb voorgelezen, en ik lees het precies zo voor als vorig jaar en het jaar daarvoor, en u heeft het allemaal gehoord dan zal ik uw les overhoren en dan moet u mij precies vertellen wat er op bladzijde 304 staat en als u ook nog kan vertellen hoeveel voetnoten er op die bladzijde staan, dan leid ik daaruit af dat u de stof heeft bekeken, en dan krijgt u van mij 12 punten. Dat is dus de dood in de pot!”

“Studenten studeren tegenwoordig niet meer bij De Wolff, Hennipman of Bregstein, nee ze studeren tegenwoordig in Amsterdam, Groningen of Tilburg! En dat is naar mijn gevoel helemaal verkeerd. Dat is hoogst ongelukkig. Ik denk alleen dat het weer gaat terugkomen. Het is niet voor niets dat de UvA superprofessoren aanstelt, zoals Ad Lagendijk voor de natuurkunde en Henk van Os voor de kunsten. Het maakt duidelijk dat er een behoefte is aan personalities. Het drukt ook uit dat dat nodig is. Ik hoop daarom dat de universiteit nog iets meer verslonst, nog iets meer in de richting gaat van het hoger beroepsonderwijs.”

Verelendung?

“Ja, dat is Verelendung. Als het nog even doorzet, komt er ongetwijfeld een roep om de oude universiteit in de zin van – wat Hans Daudt voorstaat – een vierde laag die zich uitsluitend inlaat met zuiver wetenschappelijk onderzoek, zonder dat direct wordt gepraat over maatschappelijk nut. Ik weet zeker dat dit gaat gebeuren.”

Wat vindt u dan van de beoogde fusie tussen de UvA en de Hogeschool van Amsterdam? 

“Die vind ik uitstekend. Hoe sneller die fusie er komt, hoe sneller straks de roep om het ouderwetse type van universitair onderwijs dat kritische studenten kweekt. Daarvan ben ik overtuigd.”

Heeft u geen hoge pet van de studenten van tegenwoordig?

“Integendeel, ik heb in mijn colleges heel goede ervaring met keuzevakstudenten. Mijn verwijt vloeit daaruit voort: dat er dus best goede studenten zijn met een enorme potentie, en dat er een grote vraag is naar goed onderwijs en goed onderzoek, maar dat wat wordt aangeboden een lijstje met punten is: een heel reguliere en monotone vorm van onderwijs.”

“Ik schrijf als docent de mensen niet voor wat ze moeten doen. Bij mij mogen ze de boeken zelf uitkiezen. Neem marketing: er zijn wel duizend boeken over marketing. Waarom zou ik mogen bepalen welk boek ze over marketing gaan lezen? Ik zeg tegen de studenten: ga maar naar de bibliotheek en zoek maar uit wat voor jou het meest prettige boek over marketing is. Voor de een is dat een wiskundig boek, voor de ander een boek dat gaat over beleid; dat wisselt afhankelijk van de aanleg en belangstelling van de studenten. En die interesse moet je stimuleren, daar moet je bij aanknopen.”

“Natuurlijk zijn er ook studenten die een beroepsmatige opleiding voorgeschoteld willen krijgen, en niet zozeer wetenschappelijk geïnteresseerd zijn. Ook helemaal niet erg, alleen dan moet je je opleiding daarop inrichten. En dan moet je die mensen ook niet gaan toespreken alsof ze wel wetenschappelijke belangstelling hebben, want dan zit je gewoon tegen de banken te praten. Dat is heel demotiverend. Maar er is beslist een grote groep studenten die wel belangstelling heeft.”

Wilt u graag een aanjager zijn voor studenten?

“Ik ben een uitermate enthousiast docent, dus ik vind het prachtig om onderwijs te geven. Of het nu de universiteit of de middelbare school is. Op het Vossius Gymnasium in Amsterdam ga ik na 1 januari 2000 lesgeven aan derdeklassers van het vwo. Dat maakt de cirkel mooi rond: in 1958 ben ik op het joods lyceum Maimonides begonnen met lesgeven.”

“Maar wetenschappelijk werk geeft mij uiteindelijk toch de grootste bevrediging. Om bezig te zijn met het lezen van literatuur en om dingen uit te vinden, om te proberen weer iets nieuws naar voren te brengen. Het neemt niet weg dat ik in de loop van de jaren af en toe ben ‘vreemdgegaan’. De politiek is daarvan een voorbeeld. Maar dat heeft natuurlijk ook te maken met het feit dat ik heel jong promoveerde en toen al mocht samenwerken met gerenommeerde economen in het buitenland. Ook heb ik al op jonge leeftijd allerlei artikelen in buitenlandse tijdschriften geschreven. Op een gegeven moment had ik van dat alles wel genoeg en wilde ik wat anders uitproberen. Dat was in de jaren zeventig en toen dacht ik: die politiek is misschien wel aardig.”

De politiek laat u nog steeds niet los. U heeft toch contacten met Niet Nix binnen de PvdA?

“Zeer intensieve contacten. In de PvdA behoor ik tot de linkervleugel, terwijl ik in de jaren zeventig als extreemrechts werd geafficheerd.”

Ironie van de geschiedenis?

“Ja, niet te geloven! Ik was in de jaren zeventig de verdediger van de ondernemingsgewijze productie, terwijl binnen de PvdA iedereen daar tegen was. Ik weet nog wat ik tegen Joop den Uyl heb gezegd: toch zit jij op een stoel die wordt betaald door het bedrijfsleven. Je moet niet proberen het bedrijfsleven om zeep te helpen. Je moet als socialist gaan discussiëren over de bestemming van de winst, en niet over het maken ervan. Want als er geen winst meer wordt gemaakt, kun jij niet meer regeren.”

“Mijn verhalen van destijds waren evenwel niet reçu, die werden gezien als rechtse praatjes. Nu is het omgekeerde het geval, ze zijn in de PvdA helemaal naar de andere kant geslingerd. Zelf ben ik momenteel vooral gericht op de kwaliteit van de samenleving. Kwaliteit van de arbeid, natuur en milieu. En kwaliteit van de economische groei. Dat standpunt deel ik met mensen van twintig, vijfentwintig jaar… Iemand als Felix Rottenberg draagt dat ook uit, maar hij en ik zijn uitzonderingen.”

“Die twee jongens van Niet Nix zijn helaas niet gekozen tot partijvoorzitter van de PvdA. Dat vind ik zo jammer. We hebben nu een betrekkelijk kleurloze voorzitster en we missen daardoor de aansluiting met de jonge generatie. Maar aan de status-quo mag niet getornd worden. Van Kok mag je bijna niets meer bespreken. Het is het beperken van de meningsuiting in vredestijd. Dat is wat er nu gebeurt en dat vind ik ontzettend slecht. Daarom stimuleer ik die jongeren ertoe wél te zeggen wart ze ervan vinden, ook al botsen hun meningen met de gevestigde macht.”

“Neem nu de status-quo rondom de Betuwelijn. Die brokkelt steeds meer af, maar wordt krampachtig in stand gehouden. Bij de discussie heeft men het alleen maar over de baten en de kosten. Die baten lijken steeds minder te worden, maar dat is voor mij niet eens de noodzaak. Zorgwekkend vind ik dat er voor de aanleg van de Betuwelijn zoveel wordt opgeofferd aan natuur en cultuur.”

Dient de Betuwelijn meer de welvaart dan het welzijn?

“Voor mij maakt welzijn deel uit van de welvaart in brede zin. Vanuit het gezichtspunt van Hennipman: het gaat om subjectieve behoeftebevrediging en die wordt mede bepaald door de natuur, die door veel mensen als belangwekkend wordt ervaren. Het probleem is echter dat de omringende natuur moeilijk in geld kan worden uitgedrukt; natuur is eindproduct en niet alleen productiefactor.”

Het klinkt allemaal heel redelijk. Maar hoe komt het dan toch dat velen u een onruststoker vinden? Martin van Amerongen omschreef u eens als een zeldzaam begaafde herrieschopper.

“Het woord herrieschopper heeft alleen maar negatieve connotaties. Ongetwijfeld zijn er in mijn geval weleens conflictsituaties uit de hand gelopen, tot in het destructieve vlak toe. Maar ik beschouw mij toch vooral als iemand die de andere kant van de dingen kan laten zien. Ik ben in de eerst plaats een blootlegger.”

“Ik breng nogal eens zaken in de openbaarheid die anderen liever met de mantel der liefde toedekken. Dat is in de loop der tijd al met zoveel dingen het geval geweest. Ik zeg recht voor zijn raap waarop het staat, wat vaak leidt tot negatieve reacties. Want mensen krijgen het gevoel dat ik ze illusies afneem, ze zien het als een demasqué. Dat is niet altijd prettig, maar het moet wel gebeuren. Soms schiet ik daarin weleens door, maar ja, ik ben ook niet perfect. Dan ontwikkelt een situatie zich soms destructief.”

“Maar neem nu eens die kwestie met die student die ik als cijfer een vijf heb gegeven. Hij protesteerde daartegen en heeft op alle mogelijke manieren geprobeerd om zijn gelijk te halen. Tot aan de rechter aan toe. Ik heb niettemin altijd heel principieel vastgehouden, met steun van de vakgroep, wij bepalen de cijfers. Ja, dat leidt natuurlijk tot herrie, zelfs tot een kort geding, en tot discussies onder studenten. Maar wat was de situatie? Ik heb toen gedacht: als men eenmaal kan beginnen via zo’n commissie of via de rechter een cijfer af te dwingen, dan is het hek van de dam.”

“Door mijn vasthoudendheid is vervolgens het omgekeerde gebeurd: de belangstelling voor mijn colleges is substantieel toegenomen. Een cijfer van mij voor een vak heeft een hogere waarde als het ware. In de trant van: als je bij hem een zeven hebt, dan is het een zeven. Met andere woorden, die affaire heeft per saldo een zeer positief resultaat opgeleverd. En het is niet zo geweest dat studenten daarna en masse naar de rechter of de beroepscommissie zijn gegaan. Het heeft sanerend gewerkt.”

“Dat die student niet van mij maar van de rechter een zes krijgt, is dat een aanbeveling? Nee, natuurlijk niet! Daarom heb ik de dwangsom genegeerd en heb ik nooit getekend. Wat wél een aanbeveling is: ik heb bij die Heertje, die een heel lastige man is en hoge eisen stelt, een zes, zeven of een acht gekregen. Er is wel een herrieachtig element, dat ontken ik helemaal niet, maar als je naar de hoofdzaak kijkt, dan zie je dat ik een proces blootleg dat de verkeerde kant dreigde op te gaan.”

“Het heeft ertoe geleid dat het prestige van die beroepscommissie alleen maar is gedaald. Er komen minder kwesties voor de beroepscommissie en we zitten weer veel meer op het spoor dat de cijfers bepaald moeten worden door de docenten. En zo hoort het.”

Uw privébibliotheek is een mooi voorbeeld van een cultuurgoed dat een ‘hogere waarde’ bezit. Heeft u er weleens over nagedacht om die aan de UvA af te staan? Zoals u weet zijn er plannen om een schitterende universiteitsbibliotheek te bouwen. Daarin zou uw collectie een passende plaats kunnen krijgen.

Voor het eerst valt er een stilte in het gesprek. Hij zoekt duidelijk naar woorden. Dan zegt hij weloverwogen: “Ik ben er nog niet uit wat ermee moet gebeuren. Hoewel ik ook wel begrijp dat dit voor de universiteit een heel gewichtig punt is. Mijn bibliotheek is wereldberoemd, mensen van over de hele wereld komen hier om mijn boeken te raadplegen. Het is een groot cultuurbezit en ik ben zeker niet van plan de boel te gaan verkopen.”

“Voor mij persoonlijk heeft de bibliotheek grote emotionele waarde. Voortdurend is er het besef dat mijn vrouw en ik er niet hadden mogen zijn. De nazi’s hadden immers onze vernietiging op het oog. In die zin is deze bibliotheek voor mij een monument van joods overleven.”

– – – – – – – – – – – – – – – –

Dit interview met Arnold Heertje werd oorspronkelijk gepubliceerd in Folia, 3 december 1999. De bijbehorende foto’s zijn van fotograaf Bob Bronshoff. 

Jelle

Schrijver Jelle

Als journalist publiceerde ik over uiteenlopende onderwerpen, maar vooral over film, literatuur en onderwijs. Ik redigeerde boeken, tijdschriften, brochures en artikelen. Van diverse filmbladen en universiteitsbladen was ik hoofd- of eindredacteur. Bij een dagblad was ik chef kunst. Als freelancer werkte ik voor verschillende journalistenbureaus. Als ghostwriter kroop ik in de huid van anderen en schreef ik zowel persoonlijke als zakelijke stukken.

Bekijk de essays van Jelle

Uw reactie