Nadat Nederland in 1949 de soevereiniteit van Indonesië erkende, liepen de onderlinge spanningen in de jaren vijftig toch weer op. President Soekarno had zijn zinnen gezet op de annexatie van Nederlands Nieuw-Guinea, maar ons land wilde dit overzeese gebied niet afstaan. Over en weer werd gedreigd met militair geweld en soms kwam het daadwerkelijk tot een confrontatie, vooral nadat Indonesië in 1960 de diplomatieke banden verbrak. Gevechtsschermutselingen verplaatsten zich in dit tweede bedrijf van de dekolonisatieoorlog van land naar zee.
Een geschiedenisdocent van een vmbo-opleiding in Rotterdam vertelde mij onlangs hoe de meeste leerlingen tegen zijn vak aankijken. Eentje sprak uitdagend: “Het verleden is toch voorbij? Laten we ons liever met de toekomst bezighouden.” Deze mening is beslist niet voorbehouden aan leerlingen van het vmbo. Je kunt gerust stellen dat dit een opvatting is die in ons land in het algemeen opgeld doet.
Dat premier Mark Rutte vorig jaar namens de regering diepe excuses aanbood voor het extreme geweld van Nederlandse kant tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, suggereert het tegenovergestelde. Maar men lijkt met het omvangrijke rapport dat over deze periode verscheen, Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950, uitgevoerd door drie wetenschappelijke instituten, voor eens en altijd een punt achter dit ongemakkelijke tijdvak te willen zetten.
Een komma plaatste Rutte daarentegen achter onze natie die zich in het verleden meedogenloos heeft verrijkt met de slavenhandel. Hij gebruikte de metafoor van de komma om duidelijk te maken dat het gesprek hierover met de afstammelingen van tot slaafgemaakten een vervolg krijgt. Die voortzetting mondde onder meer uit in de smeekbede van onze koning, ‘met hart en ziel’, om vergiffenis. Dat gebeurde in het Amsterdamse Oosterpark, ten overstaan van een publiek dat voornamelijk bestond uit genodigden met een Surinaamse achtergrond. Herinnerd werd dat honderdvijftig jaar geleden een einde kwam aan de slavernij in Suriname. Geschat wordt dat de voorouders van de Oranjes, omgerekend naar hedendaagse euro’s, zo’n 545 miljoen hebben geïncasseerd door bemoeienis met de slavenhandel. Ook in dit geval wordt een langdurig historisch onderzoek ingezet om schoon schip te maken.
Al die excuses van overheidswege lijken rituelen om het belaste verleden onschadelijk te maken. De geschiedenis blijft zich evenwel opdringen. Zoals historicus Gert Oostindie recent in een interview met NRC verklaarde: “Alles wat in het verleden is gebeurd heeft een doorwerking.
Annexatie
Dat het historisch bewustzijn bij de meeste Nederlanders zwak is, en het onderwijs is daar in belangrijke mate debet aan, bewijst de geringe aandacht die de annexatie van het westelijk deel van Nieuw-Guinea door Indonesië heeft gekregen. Op 1 oktober 1962 stond ons koninkrijk het gouvernement over dat uitgestrekte gebied af. Er werd daar door de Verenigde Naties een tijdelijk bestuur ingesteld, waarna het vanaf 1 mei 1963 in handen kwam van Indonesië. Voor de media in ons land vormden beide data geen aanleiding om zes decennia later terug te blikken op die voor Nederland destijds belangrijke afscheiding. In kranten en tijdschriften viel er nauwelijks iets over te lezen. Ook televisie en radio lieten verstek gaan. Je gaat bijna denken dat sprake is van een onverwerkt nationaal trauma. Of is het grote onverschilligheid?
Er waren uitzonderingen. Zo bracht Checkpoint, het magazine voor veteranen, vorig jaar oktober een themanummer uit, getiteld Terugblik op Nieuw-Guinea, 1950-1962. Maar liefst twintig pagina’s over het laatste stukje Indië. Van de kant van het ministerie van Defensie is er alles aan gedaan om de gemoederen onder veteranen te bedaren, zeker sinds Rutte excuses aanbood voor het door Nederland aangebrachte leed aan Indonesië. Dat werd afgelopen juni nog eens dunnetjes overgedaan toen het kabinet ‘volledig en zonder voorbehoud’ erkende dat Indonesië op 17 augustus 1945 onafhankelijk werd van Nederland. Een opzienbarende draai, omdat ons land tot dat moment altijd koppig vasthield aan 27 december 1949, de datum waarop de Indonesische soevereiniteit officieel werd bekrachtigd. Met name van de kant van veteranen leidde dit tot kritiek. Rutte haastte zich te zeggen dat deze erkenning begrepen moest worden als nationale feestdag in Indonesië. De aanvaarding van deze onafhankelijkheidsdag moet niet juridisch worden uitgelegd. Oftewel, schadeloosstelling aan nazaten van Indonesische slachtoffers zit er niet in.
Diepe excuses
Voorafgaand aan het debat op 14 juni in de Tweede Kamer over het Indië-onderzoek, waarbij een meerderheid van de Kamer het kabinet in zijn opstelling steunde, zond minister Ollongren van Defensie een brief aan de nog in leven zijnde veteranen die als militair in Nederlands-Indië hebben gediend. Een zinsnede uit deze brief, gedateerd op 7 juni: “Bij het uitkomen van het rapport heeft de minister-president excuses uitgesproken richting allen die met de gevolgen van de dekolonisatieoorlog hebben moeten leven. Ik herhaal hier nogmaals naar u deze excuses. U deed uw taak onder moeilijke omstandigheden en met gevaar voor eigen leven en verdient daarvoor ons aller waardering en respect.” Voor verdere vragen verwijst zij naar de dienstverlening die het Veteraneninstituut biedt.
Daags na het debat in de Tweede Kamer reageerde mijn drie-en-negentigjarige vader op zijn Facebook-account: “Van de minister van Defensie ontving ik onlangs een brief met excuses naar aanleiding van de dekolonisatie van Indonesië, met alle onderzoeken over die periode. Vandaag stond in de dagbladen de volgende verklaring van minister-president Rutte: Nederland erkent volledig en zonder voorbehoud dat Indonesië op 17 augustus 1945 onafhankelijk werd. Wat deden wij daar dan nog? Het heeft nog ruim drie jaar geduurd voor Nederland daar weg ging. Het heeft in die periode wel aan ruim zesduizend jonge mensen het leven gekost, naast de slachtoffers aan Indonesische kant. Als je hierover vragen hebt, word je verwezen naar een telefoonnummer van het Veteraneninstituut. Daar hebben ze desgevraagd echter geen antwoorden.”
Mijn vader monsterde vlak na de Tweede Wereldoorlog, in 1947, als zeventienjarige aan bij de marine. Hij werd hofmeester en zou als marineman een aantal reizen over de wereld maken. Zo voer hij in 1949 met de Zuiderkruis, een schip voor goederentransport, naar Nederlands-Indië. Aan boord zaten behalve tal van militairen honderden dienstweigeraars. Ondanks hun principiële bezwaar om deel te nemen aan de strijd tegen de opstandige Indonesiërs waren zij aan boord gebracht om ingezet te worden. In feite hoefde er nochtans niet meer te worden gevochten, want de onafhankelijkheid van Indonesië was nabij. Op 19 november 1949 meerde de Zuiderkruis aan in Soerabaja en stak de militaire bemanning over op het marineschip Kortenaer. Vanuit die stad patrouilleerde deze torpedobootjager in de zeeën van de archipel. Op 27 december 1949 had Nederland weliswaar formeel soevereiniteit verleend aan Indonesië, maar het was nog lang onrustig en er moesten veel landgenoten, Indische Nederlanders en hun medestanders het land worden uitgebracht.
Politiestaat
In de loop van 1950 deed zich een ernstig incident voor dat bijna leidde tot een nieuwe oorlog. Op 26 juli van dat jaar werd het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) opgeheven, dat bestond uit 65 duizend man waarvan 45 duizend Indonesiërs, met name Ambonezen. De voormalige KNIL-soldaten konden kiezen: overstappen naar het Indonesische leger of afvloeien. In de stad Makassar op Celebes (het huidige Sulawesi) kwamen ruim tweeduizend ex-KNIL-militairen, met hun gezinnen gehuisvest in kampementen, in opstand. Zij maakten zich meester van wapens en pantsermateriaal. Daarna vonden er schermutselingen plaats tussen het Indonesische leger en de ex-KNIL-militairen. De situatie liep uit de hand. Torpedobootjager Kortenaer stoomde op naar Makassar en dreigde het Indonesische leger dat de KNIL-kampementen bestookte onder vuur te nemen. Over en weer waren reeds doden en gewonden gevallen, maar de confrontatie liep met een sisser af. De voormalige KNIL-militairen kregen een vrijgeleide en werden afgevoerd. De Kortenaer werd door de Indonesische regering gesommeerd de wateren van de Indonesische archipel te verlaten. Op 22 augustus 1950 werd koers gezet naar Nederlands Nieuw-Guinea. Daar verbleef het schip zo’n anderhalve maand alvorens huiswaarts te keren, naar de haven van Den Helder.
De parlementaire democratie in Indonesië werd buiten werking gesteld en Soekarno trok alle macht naar zich toe. Het land werd autocratisch geregeerd en dat bleef nog lange tijd het geval toen Soekarno’s opvolger Soeharto, die hem van de troon stootte, aan de macht kwam. Volgens historicus Wim van den Doel in Afscheid van Indië – De val van het Nederlandse imperium (2000) plukten de Indonesiërs na 1945 de wrange vruchten van het conservatieve beleid van de Nederlandse kolonisator in de jaren twintig en dertig. Hij spreekt zelfs van een politiestaat. Van den Doel: “Aangezien Indië in deze jaren op autocratische wijze was bestuurd, konden de Indonesiërs bij de stichting van hun onafhankelijke staat niet teruggrijpen op een relatief lange democratische traditie.” Dat het anders had gekund, bewijst het beleid van Engeland tegenover diens kolonie India. Dat werd in de koloniale tijd geleidelijk aan steeds democratischer bestuurd. De weerslag daarvan was dat de democratie in dat land na de onafhankelijkheid levensvatbaar bleek. India werd in 1947 een onafhankelijk dominion binnen het Britse Gemenebest.
Speerpunt
President Soekarno heeft van de annexatie van Nederlands Nieuw-Guinea vanaf het begin een belangrijk speerpunt gemaakt. Hij zou niet rusten, aldus zijn eigen woorden, voordat Irian Barat “weer deel zou uitmaken van Indonesië”. Irian Barat, zo noemde Soekarno westelijk Nieuw-Guinea; Soeharto doopte het later om tot Irian Jaya. De ironie wil dat die veronderstelde eenheid van alle Indonesische eilanden nooit heeft bestaan. Soekarno deed aanspraak op álle gebieden die Nederland in de archipel had gekoloniseerd, daar kwam het simpelweg op neer. Met de kanttekening dat westelijk Nieuw-Guinea slechts marginaal door de Nederlanders was bezet, voornamelijk de kustgebieden – en dat pas sinds eind negentiende eeuw. Het ondoordringbare binnenland, bergachtig en begroeid met jungle, gaf zich moeilijk prijs.
Het huidige Indonesië is een multiculturele staat waarin vele talen worden gesproken. Verwantschap tussen al die bewoners van meer dan 20 duizend eilanden is soms ver te zoeken. Zo behoren de Papoea’s van Nieuw-Guinea, na Groenland het grootste eiland ter wereld, etnologisch gezien tot de eilandengroep Melanesië in de Grote of Stille Oceaan. Het oostelijk deel van het eiland, Papoea-Nieuw-Guinea, verwierf als voormalig mandaatgebied van Australië in 1975 zelfstandigheid.
In de historiografie over Nederlands Nieuw-Guinea worden doorgaans vier redenen aangevoerd waarom Nederland zo halsstarrig vasthield aan deze kolonie. Allereerst verloor Nederland na de Tweede Wereldoorlog zijn status als middelgrote natie die internationaal meetelde. En wat wil je, ons kleine landje aan de Noordzee had met Nederlands-Indië een kolonie zo groot als heel Europa. Dat ging met de soevereiniteit van Indonesië teloor. Vandaar dat koppig werd vastgehouden aan het behoud van Nederlands Nieuw-Guinea.
Afstaan aan Indonesië was geen optie, liever leidde Nederland zijn laatste stukje Nederlands-Indië naar zelfstandigheid. Maar daarvoor was een lange weg te gaan, want – zo werd beweerd – de Papoea’s vormden een primitief volk. Er was dus veel werk aan de winkel om ze te beschaven. Natuurlijk was dit een missionarissenexcuus om zo lang mogelijk greep te houden op Nederlands Nieuw-Guinea.
Van den Doel geeft juist dit idée reçue als verklaring waarom Nederland zo onbuigzaam vasthield aan dit bezit: “Nederland meende een schone taak in Indië te moeten verrichten, meende gehoor te moeten geven aan zijn ‘zedelijke roeping’, meende hierop zelfs recht te hebben.” Hij stond met deze opvatting niet alleen, die werd door veel historici gedeeld.
Rijkdommen
De derde reden, die in de casuïstiek over Nederlands Nieuw-Guinea het minst wordt beklemtoond, is een economische. Bekend was dat er vindplaatsen voor aardolie waren in het ondoordringbare gebied; sommige werden daadwerkelijk geëxploiteerd. Verder was houtkap een bron van inkomsten. Maar er was nauwelijks sprake van een wingewest. Er moest op het laatst vanuit Nederland zelfs geld op de kolonie worden toegelegd.
Pieter Drooglever maakte van de aanwezigheid van grondstoffen in Nederlands Nieuw-Guinea nauwelijks gewag in zijn standaardwerk Een daad van vrije keuze – De Papoea’s van westelijk Nieuw-Guinea en de grenzen van het zelfbeschikkingsrecht (2005). Dat deed wel journalist Dirk Vlasblom in zijn Papoea – Een geschiedenis (2004), net als dat van Drooglever een standaardwerk. Iets wat volgens Vlasblom niet direct bekend was, maar later zou blijken: westelijk Nieuw-Guinea was niet alleen rijk aan hout, maar ook aan delfstoffen als olie, aardgas, nikkel, koper, zilver en goud. Hamvraag: waren de Nederlanders op de hoogte van deze rijkdommen? Naar de mening van oud-bestuursambtenaar Arnold Mampioper was dat zeker zo. Die hoorde, zo vernam Vlasblom van hem, Nederlanders regelmatig verzuchten dat het hun aan kapitaal ontbrak om deze schatten te exploiteren.
De geopolitieke reden was de belangrijkste die in stelling werd gebracht: door het in stand houden van Nederlands Nieuw-Guinea wierp het democratische Nederland een dam op tegen het welig tierende communisme in Zuidoost-Azië. Nederland raakte met dit laatste argument een gevoelige snaar bij de Verenigde Staten.
Het communisme deed zich, behalve in China, gelden in landen als Laos, Cambodja en Vietnam. In de jaren vijftig hadden de Amerikanen in de Franse kolonie Vietnam het stokje van Frankrijk overgenomen en ze bevochten daar de uit het noorden oprukkende communisten. Aangenomen werd dat als Vietnam zou vallen heel Zuidoost-Azië uitgeleverd zou worden aan het communisme. Inclusief Indonesië. Geopolitiek gezien zou dat een ramp betekenen voor de westerse wereld; haar invloed daar zou geminimaliseerd worden en democratieën als India en Australië lagen dan rechtstreeks in de frontlinie.
Daarbij was de communistische partij PKI (Partai Komunis Indonesia) in Indonesië niet minder dan een massabeweging. President Soekarno, zelf geen communist, sympathiseerde met de PKI en gaf de partij alle ruimte. Dat deed hij tevens om het machtsevenwicht in stand te houden tussen nationalisten, islamisten en communisten. Na de conferentie van Bandung in 1955, die Indonesië organiseerde en Soekarno voorzat, was het zelfbewustzijn van de Indonesische president en latere dictator vergroot. Op die conferentie verzamelden zich Aziatische en Afrikaanse landen, waaronder India, die als voormalige koloniën pas hun onafhankelijkheid hadden verworven. Gestreefd werd naar het aangaan van onderlinge economische en culturele samenwerking, om zo westerse invloeden tegen te gaan.
Politiek getouwtrek
Nadat Indonesië in 1949 officieel op eigen benen kwam te staan, bekoelden allengs de betrekkingen van dit land met de voormalige kolonisator. Bij de soevereiniteitsoverdracht was overeengekomen dat Indonesië aan Nederland zo’n 870 miljoen (naar nu omgerekend iets meer dan vier miljard euro) moest afbetalen. Dit bedrag bestond voornamelijk uit oude staatsleningen van het koloniale gouvernement. Die schuldovereenkomst werd in 1956 door Soekarno eenzijdig opgezegd, toen een derde was afgelost.
Belangrijkste reden was dat Nederland nog steeds niet het westelijk deel van Nieuw-Guinea wilde afstaan. Niet veel later trok Soekarno de macht helemaal naar zich toe en werd het Indonesische parlement definitief buiten spel gezet. Daarvoor in de plaats kwam een brede adviesraad, waarvan onder anderen communistenleider Dipa Aidit deel uitmaakte. Soekarno bleef aandringen op overname van westelijk Nieuw-Guinea, maar Nederland bleef verbeten weigeren. Met als gevolg dat Indonesië in 1960 de diplomatieke betrekkingen met Nederland verbrak.
Joseph Luns, onze minister van Buitenlandse Zaken, speelde een belangrijke rol in het politieke getouwtrek. Tot op het laatst hield hij hardnekkig vast aan het behoud van dit laatste stukje Indië. Daarbij wordt nog al eens over het hoofd gezien dat hij steeds geheel in lijn van de Nederlandse regering optrad.
Soekarno probeerde een aantal keer via de Verenigde Naties westelijk Nieuw-Guinea te bemachtigen. Dat lukte niet. Met name de Verenigde Staten, bondgenoot van Nederland in de Navo, hield dat tegen. Maar al in 1948, toen een communistische opstand in Madioen (het huidige Madiun) door de Indonesische regering de kop werd ingedrukt, maakten Soekarno en zijn vicepresident Hatta goede sier bij de Amerikanen. In 1958 kreeg minister Luns van zijn Amerikaanse collega John Foster Dulles echter de toezegging dat de Verenigde Staten Nederland zouden bijstaan in het geval van calamiteiten. Iets later stelde Dulles een verklaring op waarin stond “dat Amerika Nieuw-Guinea even belangrijk achtte als Formosa” (het huidige Taiwan, dat destijds al door communistisch China met invasie werd bedreigd). Met de toevoeging dat geweld geen oplossing is van een territoriaal conflict. Dat was het addertje onder het gras.
Het tij keerde, in het nadeel van Nederland. Dat kwam vooral door de invloed van Robert F. Kennedy, broer van de Amerikaanse president John F. Kennedy. Hij was in diens kabinet minister van Justitie maar vooral invloedrijk adviseur van de president. Robert Kennedy stond niet aan de kant van Nederland en achtte het geopolitiek opportuun om Soekarno zijn zin te geven.
John F. Kennedy richtte zich in een brief rechtstreeks tot premier De Quay. De president voerde aan dat alleen de communisten zouden profiteren van dit conflict. Als Indonesië in het kamp van het communisme terechtkwam, zou het anticommunistische front in Vietnam, Thailand en Maleisië gevaar lopen. Kennedy besloot zijn brief met een zin die een dreigende ondertoon bevatte: “I have written to you in the spirit of frankness and trust which I hope is appropriate to the relation of our countries as friends and allies.”
Herinneringskruis
Ondertussen stelde Indonesië zich steeds agressiever op. Oorlogstuig en wapens werden geleverd door de Sovjet-Unie. Nederlands Nieuw-Guinea kreeg regelmatig te maken met infiltraties van het Indonesische leger. Nederland was in feite niet voldoende bewapend om zijn kolonie te beschermen. In 1960 werd besloten dat vliegdekschip Karel Doorman, geflankeerd door de onderzeebootjagers Groningen en Limburg, tijdens een wereldreis Nederlands Nieuw-Guinea zou aandoen. Onderweg deden de schepen de West-Australische haven Fremantle aan. Door een tegen Nederland gerichte staking van havenarbeiders kreeg vliegdekschip Karel Doorman geen assistentie bij het afmeren aan de kade. Dit was een teken aan de wand, het gaf aan in wat voor negatief daglicht Nederland internationaal was komen te staan door het dispuut met Indonesië. Uit angst dat de toegang tot het Suezkanaal door Egypte zou worden ontzegd, was men al om Kaap de Goede Hoop gevaren. En toen de oorlogsschepen na Nederlands Nieuw-Guinea koers wilden zetten naar Japan, werd dit door de Japanse regering geweigerd.
Overigens wist het vliegdekschip in de haven van Fremantle op eigen kracht aan te meren. Dat gebeurde met de op volle kracht draaiende propellers van de twaalf vastgezette vliegtuigen op het dek. Hierdoor ontstond vliegvermogen waarmee voor anker kon worden gegaan. Een huzarenstukje. Na Fremantle voeren de schepen door naar Nederlands Nieuw-Guinea waar voor de kust, met het nodige vlagvertoon, gedurende een maand oefeningen werden gehouden. Mijn vader zette er, na 1950, voor de tweede keer voet aan wal.
Hij was een van de dertien veteranen die op 29 juni van dit jaar het Nieuw-Guinea Herinneringskruis kregen uitgereikt. Hij voer op de Groningen, een van de twee onderzeebootjagers die vliegdekschip Karel Doorman escorteerden. Defensie weet goed zijn veteranen te eren; het historisch besef is daar volop aanwezig.
Op 15 januari 1962 vond een laatste confrontatie op zee plaats, bekend als de slag bij Vlakke Hoek. Indonesische torpedoboten, die infiltranten aan land wilden brengen, werden onderschept. Een van die boten werd door het Nederlandse fregat Evertsen tot zinken gebracht. Blijkbaar was dat voor de Amerikanen de druppel die de emmer deed overlopen. Op het State Department, het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, werd het plan opgesteld om Nederlands Nieuw-Guinea toe te wijzen aan een VN-interimbestuur. Na een korte tijd zou de Nederlandse kolonie overgedragen kunnen worden aan Indonesië, dat zou voorzien in een referendum onder de Papoea’s. Als die zich alsnog zouden willen afscheiden van Indonesië moest die mogelijkheid openstaan.
De Amerikanen schoven een stroman naar voren, landgenoot en diplomaat Ellsworth Bunker, die namens de Verenigde Naties als moderator optrad. In de praktijk trachtten de Verenigde Staten Nederland te overreden om akkoord te gaan met de overdracht van westelijk Nieuw-Guinea aan Indonesië.
Op 15 augustus 1962 ging Nederland overstag. En op 1 oktober van dat jaar werd door de Verenigde Naties een tijdelijk bestuur ingesteld. Dit gebeurde over de hoofden van de Papoease bevolking heen, die volledig buiten het diplomatieke spel werd gehouden.
Daarna kwam westelijk Nieuw-Guinea op 1 mei 1963 in handen van Indonesië. Dat land organiseerde in 1969 géén referendum, zoals afgesproken, maar een volksraadpleging die niet meer dan een farce was. Aangewezen stamhoofden werden door Indonesiërs geconsulteerd, nadat ze eerst waren geïntimideerd.
De uitslag laat zich raden. Vanaf dat moment maakte westelijk Nieuw-Guinea, Irian Barat, deel uit van de Indonesische republiek.
Wingewest
Nederland ging onder meer door de knieën, omdat de Verenigde Staten de Indonesiërs van wapens voorzagen. Met klem benadrukten de Amerikanen dat die niet tegen Nederland ingezet zouden worden. Het grote gevaar kwam sowieso van een andere kant. In het veteranenblad Checkpoint werpt Matthijs Ooms nieuw licht op de kwestie. Ooms doet promotieonderzoek naar koopvaardijbescherming in de Koude Oorlog, maar eerder schreef hij in 2012 een scriptie over de slotakte van Nederlands Nieuw-Guinea. Hij raadpleegde rapportages van de Marine Inlichtingendienst die aan de militaire en politieke top werden verstrekt. De Marine Inlichtingendienst constateerde dat zes van de twaalf Indonesische onderzeeboten, door Indonesië aangekocht in de Sovjet-Unie, met Russische bemanning opereerden. De Indonesiërs waren namelijk nog niet in staat om alle geavanceerde systemen te bedienen. Ondanks het feit dat Indonesische militairen opleidingen volgden in de Sovjet-Unie en honderden Russische instructeurs en technici naar Indonesië waren gekomen. Zo speelde de Russische militaire steun aan Indonesië een cruciale rol in het Nieuw-Guineaconflict. Bovendien dreigde Soekarno met een grootschalige militaire invasie. President Kennedy was bang voor escalatie en zette Nederland onder zware druk om een vreedzaam akkoord af te sluiten. Dat kwam er dus. Ooms spreekt het niet hardop uit, maar het is niet ondenkbaar dat hiermee een directe confrontatie tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie is voorkomen.
Nogmaals, waarom hield Nederland zo halsstarrig vast aan Nederlands Nieuw-Guinea? Van de vier redenen die ik eerder aanvoerde, lijken er drie secundair. Dat Nederland zijn status als middelgrote natie niet wilde verliezen, zal zeker waar geweest zijn. De zedelijke roeping (d.i. de Papoea’s beschaving bijbrengen) waar Van den Doel het over heeft, lijkt mij vooral de missie van zendelingen die in het land verbleven. En de geopolitieke reden, Nieuw-Guinea handhaven als bastion tegen het oprukkende communisme in Zuidoost-Azië, lijkt in ieder geval vanuit Nederlandse optiek een gelegenheidsargument; men wist hiermee de Verenigde Staten te bespelen.
De vierde reden snijdt het meest hout, ook al wordt die het minst naar voren gebracht: westelijk Nieuw-Guinea is rijk aan grondstoffen. Door de ondoordringbare jungle en de hoge bergketens waren de grondstoffen moeilijk te exploiteren, maar het besef van de aanwezigheid daarvan was er beslist. Dat dateerde reeds van de jaren dertig. In 1936 ontdekte de geoloog Jean Jacques Dozy in het berglandschap een reusachtige uitstulping van kopererts, die hij de naam Ertsberg gaf. Vlasblom gaat er in Papoea nader op in: Dozy schreef een geologisch verslag van de tocht, met een beschrijving van de Ertsberg. Hij, aldus Vlasblom, “vermeldde dat de meegenomen monsters hoogwaardig koper en ijzer en ook sporen goud bevatten”. In 1960 bundelden een Nederlands en een Amerikaans mijnbouwbedrijf de krachten en ondernamen een succesvolle expeditie naar de Ertsberg. Toen er proefboringen zouden worden verricht, was het conflict tussen Nederland en Indonesië over Nieuw-Guinea inmiddels op de spits gedreven. Indonesische parachutisten landden eind 1961 in de buurt van de toegangsweg naar de Ertsberg.
Toen de Japanners in 1942 Nederlands-Indië binnenvielen, hadden ze daarvoor een belangrijk motief: aardolie. Daarmee zouden zij hun expansieve oorlogsvoering kunnen voortzetten. Olie voor hun schepen, hun tanks en wat dies meer zij. Daarvoor hadden zij in de eerste plaats Nieuw-Guinea op het oog. Royal Dutch/Shell had er zijn olieputten in het gebied dat Vogelkop heette, omdat het qua contouren daarop leek. Hier werd olie gewonnen die zo zuiver was dat die zonder raffinage in schepen kon worden gestookt.
Kortom, Nederlands Nieuw-Guinea was een goudmijn. Ik denk dan ook dat dit de belangrijkste reden voor de Nederlandse regering is geweest om dit laatste stukje Indië voor zich te houden. Een voormalig middelgrote natie die alsnog wilde beschikken over een lucratief wingewest. Een wingewest dat weliswaar nog grotendeels moest worden geëxploiteerd. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat Nederland daarom, en wel op paternalistische wijze, westelijk Nieuw-Guinea op de lange termijn (!) naar de onafhankelijkheid wenste te begeleiden. Nederlandse bedrijven zouden in de tussentijd ongetwijfeld carte blanche krijgen.
Ondertussen zijn de Papoea’s het kind van de rekening. Hun land is geannexeerd door Indonesië, waarmee ze in het geheel geen historische banden hebben. Ze zijn alleen verbonden met al die duizenden eilanden die samen de republiek Indonesië vormen doordat ze mede door Nederland zijn gekoloniseerd. De overdracht in 1962, onder goedkeuring van de Verenigde Naties, kun je achteraf ronduit als schrijnend betitelen omdat Indonesië tot op de dag van vandaag gewelddadig optreedt tegen de oorspronkelijke bewoners. Die willen maar één ding: onafhankelijkheid. En ze blijven zich verzetten tegen de nieuw kolonisator.
Vlasblom citeert in Papoea een fragment uit het dagboek van premier De Quay. Die schrijft daarin op 7 september 1962: “[…] Wat zal er nu gebeuren met de Papoea’s? Het doet me diep leed. Geprobeerd tot het einde.” Anno 2023 alsnog excuses aanbieden, haalt niets uit. Regering, laat dat deze keer maar achterwege. Stel liever het onrechtvaardige lot van de Papoea’s in westelijk Nieuw-Guinea aan de kaak.
Bronnen:
Terugblik op Nieuw-Guinea 1950-1962. In: Checkpoint. Magazine voor veteranen. Oktober 2022. Nummer 7.
R.E. van Holst Pellekaan: Nederlandse ‘gunboat diplomacy’ in Indonesië. Augustus 1950. In: Marineblad. April 2001.
H.W. van den Doel: Afscheid van Indië – De val van het Nederlandse imperium. Uitgeverij Prometheus. Amsterdam 2000.
P.J. Drooglever: Een daad van vrije keuze – De Papoea’s van westelijk Nieuw-Guinea en de grenzen van het zelfbeschikkingsrecht. Uitgeverij Boom. Amsterdam 2005.
Dirk Vlasblom: Papoea – Een geschiedenis. Uitgeverij Mets & Schilt. Amsterdam 2004.
Een zeer verhelderend essay over een vergeten stuk koloniale geschiedenis. Wat mij bij alles heeft verbaasd, is dat voormalig Nederlands Nieuws-Guinea nooit is samengevoegd met het inmiddels zelfstandige en voorheen Australische oostelijk deel van het eiland. Bij mijn weten is daar zelfs nooit over nagedacht of gediscussieerd.
Naar aanleiding van mijn eerste reactie over het samenvoegen van (voormalig) Nederlands en Australisch Nieuw-Guinea: ik was iets te snel. Uit het essay over de positie (en persoon) van Joseph Luns, begrijp ik dat die mogelijkheid in 1953 door Australie wel degelijk is geopperd maar door de toenmalige Nederlandse minister van buitenlandse zaken is afgewezen. Het had de geschiedenis een andere wending kunnen geven.