Met The Magic Mountain Revisited, het recente jubileumsymposium van Nexus, werd de wereld van een eeuw geleden in herinnering gebracht. De Eerste Wereldoorlog leidde tot een diepe culturele crisis in het Interbellum. Literaire creativiteit werd gestimuleerd door de tragedie van deze oorlog.
Vijfentwintig jaar geleden werd door Rob Riemen het Nexus Instituut opgericht. In Nederland wordt over dit debatforum nogal eens laatdunkend gesproken, al gaven in het afgelopen kwart eeuw veel vooraanstaande intellectuelen, politici en kunstenaars van over de hele wereld acte de présence. De kritiek is dat er hoogdravende debatten worden gevoerd over universele waarden – losgezongen van de alledaagse realiteit. Als regelmatig bezoeker van de Nexus-bijeenkomsten deel ik die kritiek niet. Het is vaak een genot om naar mensen te luisteren die met esprit over een onderwerp kunnen uitwijden. Op zo’n moment bedenk je dat dit in ons land weinig voorkomt. Natuurlijk zijn ook hier intellectuelen, zoals socioloog Abraham de Swaan, die de essentie van thema’s op welbespraakte wijze weten te formuleren. Helaas worden zij meestal uit de media geweerd, omdat zij weigeren in sounds and bites te spreken.
Bij uitstek oprichter-directeur Rob Riemen, de dragende kracht van het Nexus Instituut, stut het onterechte beeld van intellectueel gepalaver door Freischwebende Intelligenz. Als gespreksleider is hij soms te lang aan het woord, daarbij kwistig strooiend met begrippen als beschaving en wereldbeschouwing. Paradoxaal genoeg weet hij al doende toch het beste uit zijn gesprekspartners te halen. Een verdienste is zeker dat hij naast oude mannen tevens een jeugdiger garde uitnodigt, zoals jonge zelfbewuste vrouwen. Zo namen op 21 september aan het jubileumsymposium The Magic Mountain Revisited de Tunesische rechtsgeleerde Intissar Kherigi (1985) en de Zwitserse politieke activiste Flavia Kleiner (1990) deel.
Sanatorium
Riemen vertelde bij de aftrap van het symposium The Magic Mountain Revisited dat Der Zauberberg (De toverberg, 1924) van Thomas Mann aan de wieg heeft gestaan van het Nexus Instituut. In deze Bildungsroman, waarvan in het Nederlands twee mooie vertalingen zijn verschenen, begeeft de jonge Hans Castorp zich naar een sanatorium in de Zwitserse bergen om daar voor de duur van drie weken een neef van hem op te zoeken. Hij zou er zeven jaar blijven, tot aan het uitbreken van de Grote Oorlog, zoals de Eerste Wereldoorlog destijds heette. In De toverberg voeren twee intellectuelen heftige debatten met elkaar, waarbij de ene een verlicht humanisme voorstaat en de ander een tegenovergestelde positie inneemt. Castorp is daarvan getuige en de twee opponenten proberen hem voor zich in te winnen. Lodovico Settembrini is een Italiaanse humanist, die een pleitbezorger is van de liberale staat. Leo Naphta is een jezuïet die terugverlangt naar een samenleving van vóór de Reformatie en de Franse Revolutie. Rob Riemen in de programmabrochure bij het symposium: “Het grote intellectuele conflict in De toverberg, dat tussen Verlichting en anti-Verlichting, is niet minder relevant voor onze tijd.”
Voor The Magic Mountain Revisited wist Riemen een eigentijdse Settembrini en Naphta aan te trekken: de flamboyante Franse intellectueel Bernard-Henri Lévi en de ingetogen Russische ideoloog Aleksandr Dugin. Zij speelden met verve hun door Riemen toegemeten rol. Hoewel dat onvermeld bleef, kruisten zij al eerder de degens, tijdens de Nexus-conferentie The Last Revolution van twee jaar geleden. Dugin verklaarde toen: “Wij Russen hangen minder aan individualiteit, die bezien wij in de sociale context, en daarom dragen wij die over aan een hogere instantie, aan degenen die ons besturen. Wij gaan ervan uit dat die ons beschermen.” Als invloedrijk adviseur van president Poetin, valt Dugin niet helemaal samen met het personage Naphta in de roman De toverberg van Thomas Mann. Maar het blijft een vondst om hem deze rol toe te spelen. Hetzelfde geldt voor Bernard-Henri Lévi die het personage Settembrini vertegenwoordigt. Terwijl Dugin tijdens The Magic Mountain Revisited in zijn dispuut met Lévi verklaarde dat een westerse waarde als individuele vrijheid volgens hem niet universeel is, bracht zijn opponent daar tegenin dat het liberalisme als humaan denken niet voorbehouden is aan het Westen.
Kort erna vond op 10 november de Nexus-conferentie The Ring or What Will Rule the World? plaats. Deze pompeuze titel is onmiskenbaar van de hand van Rob Riemen. De Ring verwijst naar de operareeks Der Ring des Nibelungen van Richard Wagner. In de geest van Wagners Ring vraagt Riemen zich in de programmabrochure af of wij vandaag de dag getuige zijn van een ware Götterdämmerung, de ondergang van de huidige wereldorde. Tevens refereert hij aan een brief, getiteld The Crisis of the Mind, van de Franse schrijver en dichter Paul Valéry, in 1919 gepubliceerd in het Engelse tijdschrift The Athenaeum. De beroemde openingszin daarvan luidt: “We later civilizations… we too know we are mortal.” Zo vlak na de Eerste Wereldoorlog verklaarde Valéry in deze openbare brief de teloorgang van de beschaving waarvan hij deel uitmaakte, veroorzaakt door de crisis van de geest. Precies honderd jaar nadat Paul Valéry dit constateerde, moeten we, aldus Rob Riemen, ons opnieuw bewust zijn dat ook onze beschaving sterfelijk is, “dat een bestaande wereldorde kan verdwijnen of in elkaar kan storten […]”. Hoe de huidige geestelijke crisis te boven te komen in een tijd waarin geld & getal het gewonnen hebben van kunst & geletterdheid?
De teloorgang van onze beschaving, het verdwijnen van de bestaande wereldorde, de geestelijke crisis van onze tijd – het zijn grote woorden. Op ieder moment in de geschiedenis denkt men aan de rand van het ravijn te staan. Elke tijd is overgangstijd, zoals historicus H.W. von der Dunk stelde. Dat sluit niet uit dat sommige historische momenten naderhand markeringspunt blijken te zijn. De Eerste Wereldoorlog is zo’n afbakening. Daarin werd het gebruik van gifgas voor het eerst toegepast en miljoenen soldaten verloren op het slagveld het leven. Overlevenden bleven getraumatiseerd achter. En dat terwijl elkaar bevechtende landen als Engeland en Duitsland met groot enthousiasme naar het front trokken, in de veronderstelling dat sprake zou zijn van een korte strijd en niet van een afgrijselijk slepende oorlog die zich hoofdzakelijk in zompige loopgraven voltrok. Valéry had recht van spreken.
Literatuur in het Interbellum
In Interbellum Literature – Writing in a Season of Nihilism (2017) doet Cor Hermans uit de doeken hoe Europese schrijvers van uiteenlopende pluimage met hun werk hebben gereageerd op de gruwelijkheid van de Grote Oorlog, die duurde van 1914 tot 1918. Als ze dit niet rechtstreeks deden, dan bleven hun romans ten minste indirect verbonden aan dit referentiepunt. Het is een erudiet geschreven boek, waarin alle belangrijke Europese auteurs uit de periode tussen de twee wereldoorlogen met hun proza voor het voetlicht worden gebracht. Zoals de Duitstalige schrijvers Hermann Broch, Franz Kafka, Robert Musil, Joseph Roth en Stephan Zweig. En Franse schrijvers als André Gide, Albert Camus, Jean-Paul Sartre en Simone Weil, waarvan de laatste drie vooral na de Tweede Oorlog furore maakten. Evenals de Ierse schrijver Samuel Beckett, die toen – woonachtig in Parijs – voornamelijk in het Frans publiceerde (Nota bene: helaas moet ik, met het oog op de lengte van dit artikel, al deze schrijvers onbesproken laten; ik licht er een paar andere uit).
Het is verbazingwekkend dat een boek van dit kaliber, behorend tot de secundaire literatuur, na publicatie bij een Nederlandse uitgeverij in dag- en weekbladrecensies onbesproken bleef. De enige reden die ik kan bedenken is dat Cor Hermans niet werkzaam is in het academische wereldje van de literatuurgeschiedenis. Jammer, het boek verdient beter.
Aan het begin van de vorige eeuw zetten veel schrijvers zich af tegen de voorafgaande Belle Époque, die liep van eind negentiende eeuw tot 1914. Positivisme en rationaliteit vierden toen hoogtij. De tijdgeest werd steeds meer als keurslijf gevoeld. Velen wilde daar uitbreken. Het was een periode waarin het besef zich verdiepte dat God dood was, erin gehamerd door de filosoof Friedrich Nietzsche. Men ervoer in een maatschappij te leven die uitsluitend werd geleid door praktische doelen. Een obsessie met feiten was het gevolg van een zielloos realisme. In een geïndustrialiseerde samenleving, gedomineerd door het wetenschappelijk discours, kwamen religie, mythe en magie in de verdrukking. In deze nieuwe omgeving voelde men zich steeds minder thuis. Vroeger was beter.
Er bestond evenwel niet alleen nostalgie naar een geïdealiseerde wereld. Zo publiceerde Filippo Marinetti in 1909 zijn Futuristisch Manifest, waarin vooruitgang en technologie werden bejubeld, evenals snelheid en agressie. Deze avant-gardist verheerlijkte de oorlog, die de oude samenleving moest vernietigen om een nieuwe te kunnen opbouwen. Anderen waren die mening ook toegedaan. Louis-Ferdinand Céline dacht in augustus 1914, net als Ernst Jünger en Hermann Hesse, dat van een grote oorlog een louterend effect zou uitgaan doordat de decadente wereld zou plaatsmaken voor een nieuwe vol kracht en schoonheid. Jünger zou zijn leven lang vasthouden aan deze overtuiging, Hesse en Céline niet. Thomas Mann bejubelde in 1914 eveneens de oorlog. Hij op zijn beurt hoopte dat de sublieme Duitse Kultur terrein zou terugwinnen op de Zivilisation, waarin het in zijn ogen slechts draaide om het platte politieke bedrijf.
Cor Hermans verdeelt de auteurs van het Interbellum grofweg in twee categorieën: Bohemiens en Bauer. De eerste categorie staat voor schrijvers die zich met hun artistieke, modernistische pretenties afzetten tegen de burgerlijke samenleving. De tweede categorie benadrukt de verbondenheid aan de plaats waar men vandaan komt; een plek die door de moderniteit is besmeurd en vernield. Céline is volgens Hermans een schrijver die te scharen valt onder het Bauer-perspectief. Hij verheerlijkt in zijn romans het leven van eenvoudige mensen, zoals dat vóór de wetenschappelijke en industriële revolutie zou hebben bestaan. Dat geïdealiseerde pure leven is door joodse kapitalisten en politici om zeep gebracht, aldus Céline, die nooit afscheid zou nemen van zijn virulent antisemitisme. Zijn belangrijkste roman Voyage au bout de la nuit (Reis naar het einde van de nacht, 1932) is gelukkig niet besmet door dit rabiate racisme. Het is een boek waarin de schrijver de taal van gewone mensen – het l’argot– bezigt. Niettemin is het verhaal van De Reis ondergeschikt aan de muzikaliteit van de taal en het ritme van de woorden. Als zodanig is het een uitgesproken moderne roman.
Nihilisme
Het onderscheid dat Hermans aanbrengt tussen auteurs die respectievelijk het bohemien- en het Bauer-perspectief hanteren, is kunstmatig. Een dergelijke waterscheiding tussen schrijvers in het Interbellum, de periode tussen 1918 en 1940, wordt gelogenstraft als je hun werk nauwgezet bestudeert. De Ierse schrijver James Joyce staat voor de bohemien, de outsider, die zijn vaderland voorgoed verliet om in steden als Triëst, Zürich en Parijs zijn romans te schrijven. Zijn meesterwerk is Ulysses (1922), waarin de ervaring van enkele personages op één dag tot in de finesses wordt weergegeven. De stijl van Joyce is die van de monologue intérieur, de innerlijke monoloog van een literair personage. Als lezer ben je getuige van diens zielenroerselen, op associatieve wijze verwoord. Joyce laat het onbewuste van zijn personages spreken. Hij leverde hiermee een modernistische roman af, waarin het eerder draait om de vorm dan om het verhaal. Net als in het geval van Céline. De Ierse schrijver bevestigde dat zelf met de volgende uitspraak: “Don’t talk to me about politics, I’m only interested in style.” Zijn taalgebruik is niet-instrumenteel, autonoom, én keert zich tegen het rationalisme van zijn tijd. Daarom kan Joyce zowel als modernist als antimodernist worden bestempeld.
Autonomie van de schrijfkunst, dat is bij uitstek de gemeenschappelijke noemer van veel geslaagde romans in het Interbellum. Het gaat in de eerste plaats om hoe een verhaal wordt verteld. In die zin is sprake van een stijlbreuk met het verleden. Hoewel er in de eeuw daarvoor natuurlijk al schrijvers waren die experimenteerden. Zoals Joyce de verteller in Ulysses probeerde uit te wissen, zo deed Flaubert dat al op zijn manier in Madame Bovary (1856).
De Eerste Wereldoorlog vormt de achtergrond waartegen de schrijvers van het Interbellum hun romans schreven. Als er al een onderscheid moet worden aangebracht, dan kies ik niet voor het bohemien- en Bauer-perspectief. Dan kijk ik liever naar romans waarin de oorlog opvallend genegeerd wordt óf die waarin deze nadrukkelijk aanwezig is. Hoe reageerden uiteenlopende auteurs als James Joyce en Ernst Jünger met hun romans op het nihilisme dat het product was van die traumatische oorlog?
De toverberg van Thomas Mann verbeeldt de wereld van de Belle Époque. Deze ideeënroman bestrijkt de zeven jaren voorafgaand aan het uitbreken van de oorlog. Op het eind verlaat Hans Castorp een sanatorium in de bergen om zich op het slagveld te begeven. Of hij om het leven komt, wordt in het ongewisse gelaten. Frappant is dat de debatten die in het sanatorium tussen Settembrini en Naphta plaatsvinden niets van doen hebben met de alledaagse werkelijkheid waarin landen zich op dat moment voorbereiden op de oorlog. Terwijl Mann langere tijd aan zijn roman werkte, van 1913 tot 1924. Met de kanttekening dat hij zich tijdens de oorlog op non-fictie richtte, wat resulteerde in het oerconservatieve Betrachtungen eines Unpolitischen (1918).
James Joyce schreef Ulysses van 1914 tot 1922 en ook in dit boek is de historisch-politieke werkelijkheid opvallend afwezig. De lijvige roman beslaat slechts één dag, 16 juni 1904. Ander voorbeeld: Marcel Proust schreef het omvangrijke A la recherche du temps perdu (Op zoek naar de verloren tijd, 1924) tussen 1908 en 1922. Het is volgens Hermans de belangrijkste roman van de twintigste eeuw, een mening die ik deel. Dit boek gaat over de privéwereld van één personage dat een geïsoleerd leven leidt. Zijn gedachten voeren naar de voor hem gelukzalige wereld van de Belle Époque, bevolkt door intrigerende figuren. Proust is niet alleen een verbluffend stilist, hij beschikt ook over een groot psychologisch vernuft. Daarbij is het goed te bedenken dat schrijvers als hij en Joyce beïnvloed zijn door Sigmund Freud, grondlegger van de psychoanalyse. Freud ontdekte eind negentiende eeuw het onbewuste, dat het menselijk handelen in belangrijke mate bleek te sturen.
Er sijpelt beslist een en ander van de historische werkelijkheid in de roman, zoals de Dreyfus-affaire in Frankrijk rond 1900, die werd getekend door antisemitisme. Tegelijkertijd schetst Proust in Op zoek naar de verloren tijd, aldus Hermans, een beeld van de Eerste Wereldoorlog dat afstandelijk en vervreemdend is.
De toverberg, Ulysses en Op zoek naar de verloren tijd haken dus niet direct aan bij de samenleving waarin ze zijn geconcipieerd. Toch zijn het grote romans, in de eerste plaats doordat hun auteurs voortreffelijke stilisten zijn. Hun karakteristieke stijl verleent de boeken literaire autonomie, dat wil zeggen ze verwijzen allereerst naar zichzelf – hun eigen universum. In deze boeken wordt de oorlog gemeden.
Céline is minstens zo’n briljant stilist. Hij heeft het in Reis naar het einde van de nacht rechtstreeks over de horreur van de oorlog. Hij nam als soldaat deel aan de strijd, een ervaring die hem voor het leven zou traumatiseren. Hij viel ten prooi aan zwartgallig pessimisme – nihilisme in optima forma. Hermans citeert Céline in een brief uit 1930: “Ik zal nooit herstellen van die weken uit 1914.”
Een andere schrijver, wiens leven de gehele twintigste eeuw bestreek, is Ernst Jünger. Hij was de opvatting toegedaan dat oorlog voeren tot de menselijke natuur behoort. Hij zag strijd als “hoogtepunt van menselijke passies”. Jünger beschouwde het nihilisme als een tijdelijke fase die overwonnen moest wonnen door een culturele conservatieve revolutie. Het ging hem niet om het individu, maar om de mens die deel uitmaakt van een groter geheel. Met zijn opvattingen schurkte Jünger tegen de ideologie van het nazisme aan. In In Stahlgewittern (Oorlogsroes, 1920) estheticeert hij de verschrikking van de oorlog. De opgeroepen emoties door het oorlogsgeweld worden getemperd door koel opgetekende observaties. Voorbeeld uit Oorlogsroes (niet opgenomen in Interbellum Literature): “Eindelijk verdwenen we in een van de sleufloopgraven die zich als witte slangen door de nacht naar de stelling kronkelden. Daar kwam ik eenzaam en rillend van de kou weer tot mezelf tussen twee borstweringen, ingespannen starend naar een rij dennenbomen die voor de loopgraaf lag en waarin mijn fantasie me allerhande schaduwschimmen voortoverde, terwijl af en toe een verdwaalde kogel in de takken sloeg en schril fluitend over de kop ging.” (vertaling Nelleke van Maaren).
Gifgas
De Eerste Wereldoorlog staat ver van ons af. Op 11 november 1918 werd die officieel beëindigd; op de kop af 101 jaar geleden. Vorig jaar werd deze oorlog door de media uitgebreid herdacht. Kunnen wij die traumatische periode op ons netvlies krijgen? Ja, dat kan. Er zijn namelijk bewegende beelden van het oorlogsfront bewaard gebleven. Onlangs was de documentaire They shall Not Grow Old van regisseur Peter Jackson in de bioscoop. Jackson maakte aan de hand van niet eerder vertoond beeldmateriaal een aangrijpende, ingekleurde film over Engelse soldaten in de loopgraven van Frankrijk. Bij deze stomme filmfragmenten werden liplezers ingeschakeld om te ontcijferen wat de soldaten zoal met elkaar uitwisselden. Die teksten zijn vervolgens door acteurs ingesproken. Een levendige documentaire is het resultaat.
Er is een boek dat Cor Hermans niet noemt en dat voor mij het meest de gruwel van de Eerste Wereldoorlog uitdrukt: Lazarus – De spiegel van het voorgeborchte van André Malraux (vertaling Maurits Mok). Weliswaar publiceerde Malraux Lazarus in 1974, maar hij schreef het eerste gedeelte hiervan in 1940, als krijgsgevangene van de Duitsers. Malraux: “Schrijven was destijds het enige middel om in leven te blijven.”
Hij beschrijft in Lazarus (evenals in Les Noyers de l’Altenburg, De walnootbomen van Altenburg, 1948) de eerste aanval in de geschiedenis met gifgas, door de Duitsers. Dat was tegen de Russen, in 1916 bij Bolgako aan de Weichsel. Zelf had Malraux (geboren 1901) die gifgasaanval niet aan den lijve meegemaakt. Hij baseerde zich op aantekeningen van zijn vader, die er getuige van zou zijn geweest. In de boeken van Malraux lopen feiten en verzinsels vaak door elkaar, maar voor de uitwerking van het verhaal doet dat er niet toe. Zoals hij in Lazarus beschrijft hoe het gifgas naar de vijandelijke linies overwaait, is adembenemend. Dat vindt plaats tijdens een sinistere stilte. Malraux beschrijft het sterven van een Rus als volgt: “Het onmenselijkste is niet deze stervende die kruipt, de armen tot boven de ellebogen in de modder, de ogen harde bollen omringd door dode zwermen; het is de stilte.” De aanblik van de vergaste tegenstanders is afstotend. Ze stierven een verschrikkelijke dood: “[…] de stuiptrekkingen van de Russen, hun gedaanten van opgerolde konijnen in het in ontbinding verkerende woud […]”.
Ik haal deze passages in Lazarus aan om duidelijk te maken op wat voor wrede manier de mens zijn medemens tijdens de Eerste Wereldoorlog afmaakte. Chemische oorlogsvoering vond voor het eerst plaats en de impact ervan op de tijdgenoten, schrijvers niet uitgezonderd, was enorm. Ernst Jünger en Louis-Ferdinand Céline, auteurs die ieder op hun manier het verleden verheerlijkten en daarnaar op de een of andere manier wilden terugkeren, doen verslag van de Grote Oorlog. Jünger doet dat op een beheerste manier en Céline gebruikt zijn oorlogservaringen als aanloop om het mensdom te verfoeien. James Joyce schreef in Ulysses helemaal niet en Marcel Proust in Op zoek naar de verloren tijd met distantie over deze oorlog die tot 8,5 miljoen doden leidde en zo ruw de twintigste eeuw inluidde. Ze blikken op eigen wijze terug op de tijd van vóór deze oorlog. Ze wilden in hun romans het nihilisme van hun tijd ontvluchten. Eerder gaat het ze om het zoeken naar een nieuwe vorm van de romankunst dan om het vertellen van een eigentijds verhaal. Hun eigen tijd verdwijnt naar de achtergrond. In hun Innere Emigration geven zijn zich over aan experimenteerlust van de taal. Dat heeft grote literatuur opgeleverd, die uitblinkt in oorspronkelijkheid. Dat maakt Cor Hermans duidelijk.
De toverberg van Thomas Mann is ook van die klasse. Het is de roman die zowel voor Rob Riemen van het Nexus Instituut als Cor Hermans in Interbellum Literature het kader vormt. Riemen laat geen gelegenheid voorbijgaan om dit boek aan te prijzen. Begrijpelijk, want hij spant zich in om debatdagen te organiseren waarbij hij zich laat leiden door ideaaltypische opponenten als Settembrini en Naphta. Riemen: “Het Nexus Instituut is in feite niets anders dan de voortzetting van de roman waaruit het is voortgekomen: De toverberg.” Het dispuut als zuurstof van de liberale democratie.
Hermans toont aan dat De toverberg, een boek waarin de Grote Oorlog pas zijn intrede doet op de laatste pagina, exemplarisch is voor veel andere romans in het Interbellum. Literaire creativiteit werd gestimuleerd door de tragedie van deze oorlog.
Spiegel
Opvallend is dat Hermans in zijn boek geen plaats inruimt voor Nederlandse auteurs. Speelden zij in het Interbellum niet in de eredivisie van de Europese literatuur? Ik vrees dat het antwoord bevestigend is. Komt dat doordat de Eerste Wereldoorlog aan Nederland voorbijging en niet zo’n doordringende invloed op de schrijvers alhier had? We weten het niet.
Hoe steekt onze eigen tijd af tegen die van een eeuw geleden? Hoewel wij niet getekend worden door een diepgaande gebeurtenis als de Eerste Wereldoorlog zijn er enige overeenkomsten. In de geglobaliseerde eenentwintigste eeuw hebben velen het gevoel ontworteld te zijn. Daarnaast dient zich een nieuwe wereldorde aan, zoals historicus Peter Frankopan in De nieuwe zijderoutes – Het heden en de toekomst van de wereld (2018) overtuigend aantoont. Hij benadrukte dit standpunt afgelopen weekend als deelnemer aan de Nexus-conferentie The Ring or What Will Rule the World? Het is slechts een kwestie van tijd dat China de Verenigde Staten als wereldmacht van de troon stoot. En dan is er nog de opwarming van de aarde door toedoen van de mens, met alle catastrofale gevolgen van dien. Hoe reageren hedendaagse schrijvers in ons land op deze ingrijpende ontwikkelingen?
Beperken we ons tot enkele getalenteerde stilisten onder de Nederlandse romanciers, dan valt op dat het in hun romans vaak draait om een liefdes- of familiegeschiedenis. Zwarte schuur (2019) van Oek de Jong en Vaderliefde (2019) van P.F. Thomése gaan over de complexiteit van intieme relaties. Peter Buwalda plaatst zijn personages in Otmars zonen (2018) iets meer in een sociale context. Net als in zijn vorige roman Bonita Avenue (2010) komt een man van aanzien ten val. De tragiek van de enkeling staat in deze romans centraal.
Zwarte schuur, Vaderliefde en Otmars zonen zijn voortreffelijk geschreven, maar het taalexperiment wordt geschuwd. Daarom kun je ze conventionele romans noemen. Dat kun je de auteurs eigenlijk niet kwalijk nemen: de roman heeft in de loop van de twintigste eeuw zijn definitieve vorm gevonden. Ook het hedendaagse wereldgebeuren blijft in deze boeken op afstand.
Ilja Leonard Pfeijffer heeft echter met Grand Hotel Europa (2018) een bijtende satire geschreven op onze huidige cultuur die commercieel zo meedogenloos wordt geëxploiteerd. Europa, met zijn massatoerisme, is niet meer dan het “recreatiegebied voor de rest van de wereld”. Toch kun je je afvragen of deze roman, met zijn sociale kritiek, zijn doel niet voorbijschiet. Met het virtuoos jonglerende proza van Grand Hotel Europa, waarin de hoofdpersoon de naam van de schrijver draagt, begeeft Ilja Leonard Pfeijffer zich als poseur op het snijvlak van kunst en kitsch. Er is duidelijk geen sprake van Innere Emigration, eerder van romanesk engagement. Een stelling wordt betrokken, de auteur bekent kleur.
Grote literatuur gaat juist geen directe verbintenis aan met de alledaagse werkelijkheid. Zij reikt naar het hogere, schept een eigen universum – dat ons weliswaar een spiegel voorhoudt, maar niet op een belerende manier.
En wat de culturele crisis betreft: die is, naast een ellendige jeugd, een goudmijn voor elke schrijver.
– – – – – – – – – – – – – – –
The Magic Mountain Revisited – Cultivating the Human Spirit in Dispirited Times. Jubileumsymposium (25 jaar) van het Nexus Instituut op 21 september 2019 in de Amsterdamse Stopera.
The Ring or What Will Rule the World? Nexus-conferentie op 10 november 2019 in de Amsterdamse Stopera.
Cor Hermans: Interbellum Literature – Writing in a Season of Nihilism. 509 blz. Uitgeverij Brill. Leiden 2017.
André Malraux: Lazarus – De spiegel van het voorgeborchte (dit vormt het laatste hoofdstuk van La corde et les souris, het tweede deel van Malraux’s werk Le Miroir des limbes). Uitgeverij Lotus. Antwerpen 1979.
Jelle, weer een voortreffelijk essay. Waarschijnlijk raakte het me vooral, nu ik ‘De afdaling in de hel’ van Ian Kershaw lees (Europa 1914-1949), een panorama van de eerste helft van de 20e eeuw.
Cultuur en literatuur komen er wel aan de orde, maar mondjesmaat. Problemen en debatten, die Rob Riemen entameert, zijn in Nederland niet en vogue. Te traag en te ingewikkeld voor onze staccatocultuur. Daarom valt waarschijnlijk ook het boek van Cor Hermans buiten “het gesprek van de dag” (een “gesprek” dat meestal niet eens het etmaal haalt). Ik herinner me dat Frits Bolkestein ooit eens chagrijnig zei: “Nederland is een te klein land met te veel talkshows.”
Dank je, Bob. Tip: voor een culturele invalshoek kun je terecht bij H.W. von der Dunk: ‘De verdwijnende hemel – Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw’ (2 delen).