Afgelopen week vond de jaarlijkse Poëzieweek plaats en dat is niet onopgemerkt gebleven. Er waren in ons land en in Vlaanderen tal van activiteiten om de poëzie te vieren. Wat voor gedichten zien in de lage landen zoal het licht? En hoe goed zijn die?
Poëzie komen wij tegenwoordig alom tegen. In de openbare ruimte sieren gedichten blinde muren, overlijdensberichten worden opgeluisterd met een paar dichtregels, poëziewedstrijden zoals poetry slam zijn populair, er is een dichteres des vaderlands wier gedichten prominent in de krant verschijnen, en heel wat steden hebben een stadsdichter in de arm genomen.
Toch haalt een oplage van een poëziebundel meestal niet meer dan een paar honderd exemplaren. Bloemlezingen doen het wat beter. Elders ligt dat anders. In Rusland is poëzie een aspect van de volksziel. Duitsland, Engeland en Frankrijk houden het roemrijke poëzieverleden in ere door hun klassiekers te blijven uitgeven. In ons land wordt het werk van Vondel en Bredero hooguit door letterkundigen gelezen.
‘Autonome’ poëzie
Dat poëzie in Nederland een randverschijnsel is, heeft onder meer te maken met het feit dat in de loop van de twintigste eeuw de poëzie ‘autonoom’ werd. Een gedicht kent weliswaar een maker, de dichter, maar zodra het gedicht af is staat het op eigen benen en kan het door een lezer op zijn merites worden beoordeeld. Het literaire tijdschrift Merlyn maakte vanaf 1962 school met het zorgvuldig analyseren van literaire teksten, ‘close reading’, zonder daarbij externe factoren te willen betrekken, zoals de maatschappelijke omgeving of de intenties van de dichter of romancier.
Kees Fens, H.U. Jessurun d’Oliveira en J.J. Oversteegen, redacteuren van Merlyn, maakten naam met deze methode van literatuur- en poëzieanalyse. Ze reageerden op de ‘vorm of vent’-discussie die voor de oorlog, in de jaren dertig werd gevoerd. Menno ter Braak en Edgar du Perron waren toen redacteuren van het tijdschrift Forum en zij pleitten ervoor dat een schrijver zijn persoonlijk stempel drukt op een roman. Ging het Forum dus om ‘de vent’ in de literatuur, bij Merlyn ging de aandacht naar ‘de vorm’; gezocht werd naar de structuur van een literair werk.
Generaties jongeren zijn op school gekweld met die manier van poëzie lezen: het secuur opsporen van de betekenis van een gedicht die de dichter erin zou hebben gelegd. Ikzelf kan daarvan meepraten. En om eerlijk te zijn, ik vond dat als middelbare scholier best leuk, hoewel ik vermoed dat ik de spreekwoordelijke uitzondering was. Medescholieren zagen deze wijze van poëzieanalyse als het oplossen van een cryptogram. Het merkwaardige was dat dichters van zogenaamde ‘autonome’ poëzie hun best leken te doen om het de lezer moeilijk te maken. Dat had een naam: ‘hermetische’ poëzie. Ironisch genoeg is de betekenis van hermetisch onder andere ‘ontoegankelijk’. Maar laten we aardig zijn en spreken van weerbarstige gedichten die veroverd willen worden. Bijvoorbeeld Hans Faverey schreef dat soort gedichten. Lees een willekeurige strofe uit de bundel ‘Het ontbrokene’ (1990): ‘Zelden heeft de sprong van een panter/ook maar iets van dezelfde sprong door/dezelfde panter, wanneer niet zoals/gewild door die panter zelf.’
Bij hermetische gedichten moet je je hoofd erbij houden, je hersenen pijnigen om er iets van te begrijpen. Maar als je eenmaal een betekenissamenhang gewaarwordt, kun je in verrukking raken. Het raadsel is opgelost, het gedicht heeft zich geopenbaard. Zo lijkt het althans.
Postmoderne poëzie
Modernistische dichters wisten met hun ‘autonome’ gedichten een eigen wereld op te roepen, die geen weerspiegeling was van de werkelijkheid. Martinus Nijhoff, wiens leven de eerste helft van de vorige eeuw bestrijkt, is een van de vroege modernistische dichters. Hij schreef prachtig klinkende poëzie, die toch voor velerlei uitleg vatbaar is. Zijn gedicht ‘Awater’ bijvoorbeeld is veelvuldig geïnterpreteerd. Intrigerende regels daaruit: ‘Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam./Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar./Hij is de zoon van een vrouw en een vader.’
Erik Spinoy, hoogleraar Nederlandse letterkunde, hield op 25 november de tweede Hans Groenewegen-lezing. Hij wees erop dat de waarheid van de poëzie luidt ‘dat altijd iets onuitspreekbaar blijft’. Elke interpretatie van een gedicht is het aftasten van dit onuitspreekbare, er een gooi naar doen.
Poëzieanalyse dreef nog verder af van de beginselen van Merlyn toen in Nederland vanaf de jaren tachtig in de literatuur het postmodernisme postvatte. In de poëzie betekent dit dat een postmodern gedicht wordt beschouwd als een tekst die op eerdere teksten reageert en die op een bepaalde manier in zich meedraagt. Spinoy, zelf een postmodern dichter, zei daarover in zijn voordracht: ‘Een gedicht schrijven is bijgevolg geen daad van romantische creatie uit het niets. […] Het is vooral een kwestie van verwerken, combineren, transformeren, moduleren van materiaal dat de dichter uit alle windstreken komt aangewaaid.’
Zie hier in vogelvlucht de ontwikkeling van de Nederlandstalige dichtkunst in de twintigste eeuw tot in onze tijd: van modernistische naar postmodernistische poëzie. Of wel van ‘autonome’ naar ‘intertekstuele’ poëzie, van ‘hermetische’ naar ‘open’ poëzie.
‘Anything goes’
Postmodernistische poëzie heeft niet de pretentie de ‘waarheid’ of de ‘authenticiteit’ van de dichter uit te drukken, temeer omdat er passages in een gedicht kunnen voorkomen die ‘duister’ blijven, moeilijk te interpreteren, omdat ze te particulier zijn. Toch moet de lezer van poëzie met een postmodern gedicht aan de slag, dat wil zeggen er betekenis aan toekennen. Anders is het lezen van poëzie een zinloze exercitie. Daarbij is het volstrekt geen punt dat élke lezer zich een eigen begrip vormt van een gedicht. Voor elk wat wils. Duidelijk is dat we ver afgeraakt zijn van de gestructureerde Merlyn-aanpak.
Net als andere kunsten heeft de poëzie zich altijd vernieuwd. Vóór de Tweede Wereldoorlog zien we nog veel gedichten waarin rijm en metrum een strak keurslijf vormen, daarna domineert het vrije vers, en in onze eigen tijd lijken dichters de meeste regels aan hun laars te lappen. Anything goes. Wat hetzelfde is gebleven, is een wit vel papier waarop onder elkaar kortere of langere regels staan, rechtstreeks met elkaar verbonden of door witregels van elkaar gescheiden.
De identiteit van de poëzie
Poëzie valt niet te reduceren tot de productie van toevallige woorden. Er is in de dichtkunst een kernwaarde. Jacques Hamelink spreekt in zijn essay ‘De droom van de poëzie’ (1978) over de ‘onvertaalbaarheid’ van de poëzie. Zo moet het zijn, want als datgene wat in een gedicht te berde wordt gebracht ook anders kan worden gezegd, als boodschap van de een tot de ander, is het geen goed gedicht. Volgens Hamelink vormt de onvertaalbaarheid van de poëzie haar identiteit.
Maar wat is die onvertaalbaarheid van dichterlijke taal nu helemaal? Als je het mij vraagt: door woordklanken krijgt poëzie iets muzikaals, door metrum en ritme een stuwende kracht, door associaties en connotaties roept zij talloze beelden op. Daarom is poëzie méér dan een opeenstapeling van woorden. Net als een beschilderd doek meer is dan verf op linnen. Als een gedicht en een schilderij uitblinken in beheersing van het materiaal en zeggingskracht van het opgeroepen beeld kunnen ze ons ten diepste raken.
Hans Groenewegen, de scherpzinnige poëziecriticus die in 2013 overleed en naar wie een tweejaarlijkse poëzievoordracht is vernoemd, was iemand die zich liet raken door gedichten. Anneke Brassinga hield in 2015 de eerste Hans Groenewegen-lezing en zij noemde Groenewegen bij die gelegenheid ‘de maatschappelijk werker’ van de poëzie. ‘Hij bracht het toegewijde, om niet te zeggen ontfermende en tegelijk zoekende lezen meer en meer in stelling tegen het oordelende, kritische lezen en denken over poëzie.’
Andere wereld
Hans Groenewegen zou ik eerder een pleitbezorger van de poëzie noemen. Voor deze voormalig marxistische christen had de dichtkunst iets sacraals. Terecht stelde Erik Spinoy in de tweede Hans Groenewegen-lezing dat voor deze poëziecriticus, die ook dichter was, de politieke desillusie de deur naar de lyriek opende. Maar, aldus Spinoy over de naamgever van zijn voordracht, hij was als lezer van lyriek niet onder de indruk van virtuositeit, van ‘kundigheid’. Volgens Spinoy leest het postuum verschenen boek ‘De lezer van poëzie en mystiek’ (2015) van Groenewegen als een ‘poëticaal testament’, waarin de auteur poëzie definieert als ‘blootleggen van ontoereikendheid’. Hij brengt in zijn poëzieanalyses onder woorden ‘wat hem grijpt maar hij nog niet begrijpt’, wat hem eigenlijk ‘ontglipt’.
Sprekend over die ervaring van ontoereikendheid ziet Groenewegen in ‘De lezer van poëzie en mystiek’ overeenkomsten tussen enerzijds de poëzie van moderne dichters als Hans Faverey, Lucebert en Nachoem Wijnberg en anderzijds mystieke dichters van weleer, zoals Hadewijch en Jan van Ruusbroec. Wat genoemde middeleeuwse mystici is overkomen, aldus Groenewegen, is ‘dat weten van die andere wereld’. En wat behelst die ‘andere wereld’ dan wel? Groenewegen: ‘Mystici horen voor mij zo tot de wereld, dat ze voor mij verwant zijn aan degenen die een rechtvaardige, gelijkwaardige wereld pogen te verwerkelijken.’ Ook dichters als Hans Faverey, Nachoem Wijnberg en Lucebert richten in hun poëzie, als impliciete maatschappijkritiek, de blik op een ‘andere wereld’. Groenewegen: ‘Zij openen vragen, verbreken patronen, duwen me net een beetje buiten mijn eigen vaste patronen.’ Mooi natuurlijk als poëzie dat vermag.
Blootleggen
Met Hans Groenewegen heb ik samen gestudeerd. Eerst Nederlandse taal- en letterkunde in Leiden en daarna literatuurwetenschap in Amsterdam. We trokken als studiegenoten soms intensief met elkaar op. Ik heb Hans gekend als christelijke socialist en ik constateer dat hij, gedesillusioneerd door het ‘reëel bestaande socialisme’, de bakens heeft verzet richting mystieke dichters. In hen, die in visioenen een hemelse wereld zagen, werd het sacrale en het religieuze verenigd met het rechtvaardige en het gelijkwaardige.
Ik weet nog goed hoe medestudent Hans Groenewegen mij enthousiast vertelde dat hij erachter was gekomen wat het Duitse woord ‘aufdecken’ betekende: blootleggen, onthullen. Vanaf dat moment paste hij de dialectische methode van het blootleggen toe in zijn poëzieanalyses. Het zorgvuldig lezen van poëzie kwam neer op het schrapen van een palimpsest, een tekst waarover een andere is geschreven. Welke betekenisvolle tekst gaat verscholen achter een moeilijk te duiden gedicht? Uitsluitend als ‘zoekende lezer’ met engelengeduld kan de hermetische tekst van een modernistisch gedicht ontrafeld worden.
Het nadeel van de leesmethode van Groenewegen is dat eenzijdig een appèl wordt gedaan op onze cognitie. Dat we een gedicht als een cryptogram proberen te ontraadselen. Laten we daarom niet vergeten, Spinoy haalde het ook aan in zijn lezing, wat Susan Sontag in haar boek ‘Against Interpretation’ verklaart: dat een intellectualistische benadering van kunst ten koste gaat van de volledige – fysieke – beleving ervan. Poëzie lezen doe je, als het goed is, met je hele lijf. Met je verstand en met je hart.
Poëzie is ook een kwestie van smaak en zelf houd ik niet zo van ondoorgrondelijke poëzie die zijn betekenisgeving verborgen houdt. Wat niet wegneemt dat ik als poëzieliefhebber mijn best wil doen om gedichten te doorgronden. Dát houdt in dat je een gedicht op je tong proeft, dat je je openstelt voor zijn muzikaliteit, voor het stuwende ritme van woorden, en de door zinnen opgeroepen beelden. Dan is poëzie lezen inderdaad een fysieke activiteit.
‘Heeft poëzie niet ook met een zekere welluidendheid te maken? Die mis ik nogal eens in de hedendaagse poëzie waarin er haast een sport van wordt gemaakt om tot vermoeiens toe te “ontregelen”.’ Dat schreef de deze week overleden dichter Menno Wigman in een open brief aan criticus Arjan Peters in het Volkskrant-katern ‘Sir Edmund’ (16 september 2017). Ik ben het volmondig met hem eens: poëzie mag best klinken, zoals de gedichten van Martinus Nijhoff dat doen. En ook die van Menno Wigman.
Ernstige crisis
Volgens dichter en schrijver Kees ’t Hart is sprake van ‘een ernstige crisis’ in de Nederlandstalige poëzie. Dit valt althans te lezen in een artikel van John Schoorl in ‘Sir Edmund’ van zaterdag 20 januari. Het is terug te zien in de prijswinnaars van de VSB Poëzieprijs van de laatste jaren. Schoorl haalt ook dichter Arjen Duinker aan die vindt dat bundels die getuigen van ‘middelmaat’ en ‘zwakke poëzie’ in de prijzen zijn gevallen. Duinker: ‘Ik zou liever zien dat er eens wat meer sterk werk wordt gemaakt en dat al dat zwakke spul de prullenmand in gaat en niet op lachwekkende wijze wordt opgehemeld en de maat is.‘
Hebben ze gelijk? Laten we de bundel ‘De 100 beste gedichten van 2018’, geselecteerd voor de VSB Poëzieprijs, er eens bijhalen. Er staat best ‘sterk spul’ in, vind ik. Van Pieter Boskma. Of van Jacques Hamelink, Hans Tentije en Mieke van Zonneveld. Wat deze dichters delen, is kundigheid. Iets waar poëziecriticus Groenewegen volgens Spinoy geen boodschap aan had. Mij bevalt dat echter zeer. Je kunt dichten met aandacht voor de vorm zonder direct een rederijker te zijn.
Bovendien hebben deze dichters gemeen dat ze de ruimte nemen voor hun poëzie. Elke regel is gevuld met woorden, die zich samenpakken en als een golf uitstromen in opeenvolgende regels. Neem de eerste strofe uit het gedicht ‘Voor wat het is’ van Hans Tentije:
Als een uit een hemelse hangar ontsnapte engel
zit zij ruiend in de berm van een vluchtstrook
langs de autostrada tussen verspreid liggende flarden
stukgesneden vrachtwagenbanden
Schraalheid
Veel ander werk in ‘De 100 beste gedichten van 2018’ blinkt juist uit in schraalheid. Jan Geerts, Bart Janssen, Myrte Leffring, Jabik Veenbaas, Jeroen Vermeiren en Tom Vande Voorde zijn dichters van de korte baan. Dat geldt ook voor Lars van der Werf:
*
Ik denk aan jou en
eet een boterham.
Ik dacht net ook al
aan je toen de zon
opkwam.
Ik zal straks aan je
denken als ik wandel
langs de straten.
En ondanks al dat
denken, heb je toch
niets in de gaten.
Prijswinnaar dit jaar van de VSB Poëzieprijs is Joost Baars (1975) en hij verrast volgens juryvoorzitter Maaike Meijer in het voorwoord van de ‘De 100 beste gedichten van 2018’ met fijnzinnige ‘theologische’ poëzie. Ook Baars zoekt het in de beperking van woorden om een maximaal effect te sorteren:
Binnenplaats
wat ik aan Jou onttrek
in talige constructies,
is wat ik in Je aarde leg,
ontdaan, verdord en opgezegd,
een bloedeloze tekst
die sprekers doemt
tot zwijgen, tot wat op Jou
ontaardt in Jou herrijst
als wat het nimmer was
en wat het nooit kan worden.
Jij maakt me
kortom
Jou gelijk,
onaf.
aldus ontzeg Je mij,
kan ik Jou slechts mijns ondanks smeken:
geef mij het hart mijzelf
naar Jouw bedoeling toe te spreken.
Dit heeft de trekken van een hermetisch gedicht, dat de lezer – in de woorden van Groenewegen – ‘grijpt maar nog niet begrijpt’. De dichter zelf tast naar het onuitspreekbare. God ontglipt hem. Wat rest is smeken om ‘het hart mijzelf/naar Jouw bedoeling toe te spreken’. Wat wel voor het grijpen ligt, is de mystiek. Tussen de poëzie van Joost Baars en de dertiende-eeuwse dichteres en mystica Hadewijch zie ik een overeenkomst. Beiden reiken naar God of de Ander.
Welluidendheid
Is het waar dat de Nederlandstalige poëzie in ‘een ernstige crisis’ verkeert, zoals Kees ’t Hart stelt? En dat ‘middelmaat’ en ‘zwakke poëzie’ de scepter zwaaien, zoals Arjen Duinker beweert? Helemaal zeker weten doe ik het niet. Zoals gezegd is poëzie ook een kwestie van smaak. In principe maakt het mij niet uit of ik van doen heb met een zogenaamd modernistisch of postmodernistisch gedicht. Bedenk ook dat menig dichter een ontwikkeling heeft doorgemaakt van modernistisch naar postmodernistisch dichterschap. In gewone mensentaal: ze zijn toegankelijker gaan schrijven.
Belangrijk vind ik – en dat is eigenlijk vloeken in de (post)modernistische kerk – dat een gedicht behoort te ontroeren. En natuurlijk ook dat een dichter in poëzie getuigenis aflegt van haar of zijn individualiteit. Tevens ben ik met Menno Wigman van mening dat poëzie gerust welluidend mag zijn. Niet voor niets zijn de dichtkunst en de liedkunst aan elkaar verwant. Gedichten ontpoppen zich meer dan eens tot melodieuze, gevleugelde teksten. De vorm van een gedicht is daarvoor een onmisbare voorwaarde. In de discussie tussen ‘vorm of vent’ kies ik dus voor vorm én vent.
Onlangs las ik van Ilja Leonard Pfeijffer, van kaft tot kaft, de bloemlezing ‘De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten’. Na afloop vroeg ik mij af: welke Nederlandstalige poëzie kan zich meten met de beste gedichten van over de grens? Met het werk van T.S. Eliot, Federico García Lorca en Dylan Thomas – om slechts een paar groten van de twintigste-eeuwse Europese dichtkunst te noemen.
Ontroering
Pfeijffer maakt het mij wel moeilijk, want hij heeft het niet zo op ontroering. Goedkoop effectbejag vindt hij dat, die je vaak in anekdotische gedichten aantreft. Bij voorkeur selecteert hij dichters die de grenzen van de taal oprekken. Taalkunstenaars pur sang. Ik zie toch vaak dat er dan een kunstje wordt opgevoerd. Zoals in het gedicht ‘Vuurdoorn me’ van Annemarie Estor (1973), dat zo begint:
Wikkeme?
Kamilleme… BraveHendrikme maar.
Vioolme, heliotroopme.
Boekweitme, maagdenpalme.
En zo gaat het nog even door (‘Beukme ja beukme!’).
Laat ik uit Pfeiffers pil (1360 pagina’s) een voorkeurslijstje van 25 Nederlandstalige dichters van de twintigste en de eenentwintigste eeuw maken. Dichters als Herman Gorter en Willem Kloos staan daar trouwens niet op en alleen maar omdat ze meer thuishoren in de negentiende eeuw.
De volgende dichters prijken op die lijst (in volgorde van geboorte): J.H. Leopold, Jan van Nijlen, J.C. Bloem, Martinus Nijhoff, Paul van Ostaijen, J. Slauerhoff, Hendrik Marsman en Gerrit Achterberg.
Zij maakten al naam als dichter vóór de Tweede Wereldoorlog. Anderen deden dat erna: Hans Warren, Lucebert, Hans Andreus, Hugo Claus, Rutger Kopland, H. H. Ter Balkt, H.C. Tenberge, Hester Knibbe, Leonard Nolens, Pieter Boskma, F. Starik, Rogi Wieg, Menno Wigman, Mark Boog, Hagar Peeters en Kira Wuck.
Het was een moeilijke keuze. Remco Campert en Gerrit Kouwenaar hebben de lijst bijvoorbeeld niet gehaald. Campert heeft best een aantal goede gedichten in een groot oeuvre op zijn naam staan. Kouwenaar vind ik vooral een goede dichter vanwege zijn bundel ‘Totaal witte kamer’, waarin hij zich na de dood van zijn vrouw in ogenschouw neemt.
Ik heb een voorkeur voor welluidende poëzie, zoals die van Martinus Nijhoff en Paul van Ostaijen. De Nederlander Nijhoff en de Vlaming Van Ostaijen kunnen zich beslist meten met de beste dichters in andere landen. Nijhoff is denk ik de grootste Nederlandse dichter van de twintigste eeuw. Maar als dat zo is, krijgt Lucebert van mij een speciale vermelding. Hij is een taalkunstenaar met grote zeggingskracht, zoals je zelden ziet.
Nieuw geluid
Speciale vermelding verdient ook Marieke Rijneveld (1991), die met ‘Kalfsvlies’ (2015) opzienbarende poëzie maakte. In deze bundel staan geen schrale gedichten. Nee, haar volle gedichten waaieren uit over de pagina’s. Ze gaan voorbij aan de avantgardistische benadering waarin het (post)modernisme figureert. Een nieuw geluid klinkt in haar gedichten door. Voor Marieke Rijneveld gaan ‘vorm en vent’ hand in hand. Die twee kunnen niet zonder elkaar. Ze hebben elkaar nodig om aansprekende poëzie te maken.
Als voorbeeld kies ik uit de bundel ‘Kalfsvlies’ het gedicht ‘Hoe het eruitziet’:
Ik heb altijd gedacht dat de dood van buitenaf naar binnen komt vallen
dat er een vorm van ontwijken mogelijk is. Er zijn vrachtwagens
die met hun koplampen bochten in onze hoofden maken terwijl er van
rechtdoor uit werd gegaan, blijkt ineens dat de dood
altijd onderhuids aanwezig is geweest.
Een man en vrouw staan naakt in een museum
hun lichamen rimpelig als een ingekraste landkaart die een nacht in de thee
heeft gelegen om echter over te komen, geen lijnen van elkaar te onderscheiden,
water van droogte. Met een zaklamp belicht hij ieder stukje van zijn huid om
de dood te zoeken, zij met blozende wangen de eeuwigheid, hoe zou deze eruitzien?
Als een gat zoals een kogel een kuiltje maakt om je ervan te doordringen
dat het einde nadert, kuiltjes alleen in wangen onschadelijk worden
gevonden of daar waar ze gevuld worden, oma’s stamppot met jus, andere
gebieden zijn oorlog. Of ligt er iets verscholen in knieholtes daar waar ooit
springen is begonnen om een uiting van blijdschap te geven voordat je de
woorden ervoor opgelegd kreeg, een eerste vorm van dansen toen
je lichaam te snel groeide om zich soepel in vormen te kunnen passen
hoe hoger je kwam, hoe langer de beweging onderweg bleef.
Ieder moment verwacht ik een schreeuw zoals je naar scheve lijnen kan blijven
staren tot er zich een gezicht vormt, daar waar de kogel zit, in het dansen
bevinden zich de tegenstellingen en dan het blijven schijnen, zolang er licht
is blijven ze als motten cirkelen, geven ze hun verlangen om dichter bij de maan
te zijn die in een lampenkap gevangenzit, niet op: de dood is een onderhuidse mot.
Wie het licht voorgoed uitknipt, keert niet meer terug, bevindt zich in de dodemanshoek
gelegen in het kommetje van de knie, daar waar de vrachtwagen zich een bocht
gunde, de eeuwigheid een scharnierpunt tussen hoop en overdrijven.
Zo’n fraai, doorwrocht en ongegeneerd omvangrijk essay lees je nog zelden. Om met twitter te spreken: hoe open is de dichter?
Dank je, Bob. Er is in de opmaak alleen iets misgegaan in het laatste gedicht, ‘Hoe het eruitziet’ van Marieke Rijneveld. Ik heb alsnog de strofen van elkaar onderscheiden.
Goed om jouw weg door de poëzie te volgen. Inspirerend ook. Je blogs zijn er om te printen en van papier te lezen.