In de maand augustus werden in de Volkskrant maar liefst zes opiniestukken gewijd aan de status van de literatuurwetenschap. Afgelopen maandag was er een vervolg. In het oog springt dat geen van de ingezondenbrievenschrijvers zelf deze studie heeft gevolgd. Als ervaringsdeskundige doe ik graag een duit in het zakje, temeer omdat mijn vakbroeders het laten afweten.
De discussie over de status van de literatuurwetenschap werd op 14 augustus aangezwengeld door filosoof Sebastien Valkenberg. Verwijzend naar Karel van het Reves roemruchte Huizinga-lezing ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ (1978) vraagt Valkenberg zich af: ‘Waarom produceren literatuurwetenschappers toch zulk taai proza?’
Van het Reve dreef in zijn rede de spot met de ‘dieventaal, het jargon waarin deze lieden zich uitdrukken’. Helemaal mee eens, want ik ging in 1979 aan de Universiteit van Amsterdam algemene literatuurwetenschap (ALW) studeren. Dat was een nogal ondoordachte keuze. Ik had in Leiden mijn kandidaatsexamen Nederlandse taal- en letterkunde afgerond, ging voor langere tijd op fietstocht door Europa, en schreef mij alvast in aan de UvA. In mijn naïviteit dacht ik: literatuur heeft mijn belangstelling, maar waarom zou ik mij beperken tot de Nederlandse letteren?
Vulgairste demagogie
Ik kwam van een koude kermis thuis: de opleiding literatuurwetenschap in Amsterdam tooide zich met een ondoorgrondelijk vocabulaire. Had ik maar geluisterd naar Karel van het Reve! Die zei immers in ‘Het raadsel der onleesbaarheid’: ‘Van een zin als […] van Lotman begrijp ik bijvoorbeeld twee dingen niet: ten eerste begrijp ik niet hoe iemand zo’n zin kan opschrijven, en ten tweede begrijp ik niet hoe iemand die zo’n zin opgeschreven heeft zich niet dezelfde avond nog verhangt.’ Ook ik, student literatuurwetenschap, begreep dat niet want ik leerde dat volgens de Russische ‘formalist’ Joeri Lotman literatuur een ‘secundair semiotisch modellerend systeem’ was.
Bij Karel van het Reve heb ik begin jaren tachtig, toen de Sovjet-Unie nog bestond, ‘Ruslandkunde’ aan het Leidse Rapenburg gevolgd. Tegendraads en eigengereid was hij tot in de titel van zijn colleges. Cultuurwetenschapper Marieke Winkler brengt ons in haar ingezonden stuk van 16 augustus in herinnering wat Gerard van zijn hooggeleerde broer vond: ‘De argumenten van mijn broer zijn nauwelijks te wederleggen, omdat geen sprake is van een eerlijk betoog: het is niets anders dan de vulgairste demagogie.’ (uit: ‘Brieven aan geschoolde arbeiders’, 1985).
Duizenden woorden
Lees je ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ erop na, dan moet de conclusie zijn dat Gerard het in dit geval niet bij het rechte eind had. Behalve dat Karel van het Reve in 1978 gelijk had met zijn oordeel dat het proza van literatuurwetenschappers slecht leesbaar was, wees hij terecht op het zeer omslachtige taalgebruik: voor iets wat in zes zinnen gezegd kon worden, gebruikte een literatuurwetenschapper duizenden woorden. Zoals bekend overdreef Karel van het Reve graag om uitdrukking te geven aan zijn ironie, maar als ervaringsdeskundige kan ik beamen dat hij niet ver bezijden de waarheid zat.
‘Het raadsel der onleesbaarheid’ had destijds een enorme impact. Van het Reve kreeg veel bijval. De reacties in de geschreven pers waren voornamelijk misprijzend over de literatuurwetenschap. Maar ja, dat is bijna veertig jaar geleden. Des te opmerkelijker dat filosoof Sebastien Valkenberg in zijn opiniestuk de Huizinga-voordracht oprakelde om de hedendaagse literatuurwetenschap te devalueren. En hij kreeg navolging. Zo schreef neerlandicus Jan Willem Jurg afgelopen maandag badinerend in mijn ochtenblad: ‘Je vraagt je af wat die literatuurwetenschappers eigenlijk doen.’ Het beeld van ‘grote ellende’ dat Karel van het Reve in zijn Huizinga-lezing schetste, is nu niet veel beter volgens de neerlandicus.
Zelf ontliep ik destijds de ‘grote ellende’ door na het verplichte programma uit te wijken naar geschiedenis, neerlandistiek en wijsbegeerte waar ik mijn broodnodige studiepunten binnensleepte. Ik zocht zelfs mijn heil weer in Leiden, bij literatuurwetenschapper Emanuel Kummer, tevens virtuoos vertaler van Célines ‘Reis naar het einde van de nacht’. Later kwam ik Kummer eens tegen en toen riep hij mij enthousiast toe: ‘Wat hebben we veel gelezen, hè!’ Ja, dat hadden we, dat wil zeggen: veel romans; iets dat in Amsterdam niet gangbaar was bij literatuurwetenschap.
‘Close reading’
De ingezondenstukkenschrijvers, zoals gezegd geen van allen afgestudeerd in de literatuurwetenschap, hebben ieder een stellige mening. Maarten Steenmeijer, hoogleraar Spaanse taal en cultuur stipt in zijn opiniestuk van 16 augustus aan dat de literatuurwetenschap ‘zo’n halve eeuw geleden’ naarstig op zoek was naar de ‘teksteigenschappen’ die literatuur tot literatuur maakten. Dat kan ik beamen. In die tijd was, onder invloed van literair tijdschrift Merlyn, ‘close reading’ in zwang. Ook werd uitgegaan van de ‘autonomie’ van het literaire werk. Welke ‘structuren’ vallen er in een roman te onderscheiden? Op zich is het een loffelijk streven om de complexiteit en meerduidigheid van een literaire tekst bloot te leggen. Van goed lezen wordt iedereen beter.
Maarten Steenmeijer richt voorts de aandacht op een punt dat Karel van het Reve al naar voren bracht in zijn Huizinga-lezing: ‘Een […] treurige denkfout die men maakt, is dat je alvorens een wetenschap te gaan beoefenen eerst een theorie van die wetenschap moet hebben.’ Zo’n van tevoren gegeven theorie zou de voorwaarde zijn voor de wetenschappelijke bestudering van literaire teksten. In mijn tijd werd meegelift met modieuze theorieën van resp. de Frankfurter Schule en het postmodernisme. Die vormden destijds het referentiekader van de literatuurwetenschap.
Hoe is dat tegenwoordig? Een blik op de site van literatuurwetenschap aan de UvA leert dat deze studie daar wordt bezien in het ‘spanningsveld van politiek en filosofie’. ‘Een aantal van onze onderzoeksgebieden zijn: globalisering, ruimte, grenzen en migratie, seksualiteit en gender, queer en transstudies, precariteit en kritiek op het neoliberalisme, stedelijke cultuur, straatcultuur en nieuwe vormen van activisme.’
‘Critical exploration of ejaculation’
De presentatie van de dertig ‘medewerkers’ verbonden aan de UvA-opleiding literatuurwetenschap is regelrechte ‘Publikumsbeschimpfung’: zeventien van hen hebben niet de moeite genomen om een fotootje van zichzelf aan te leveren. Van een van die zeventien, dr. Murat Aydemir, lezen we dat hij de titel ‘Images of Bliss: Ejaculation, Masculinity, Meaning’ op zijn naam heeft staan. Fragment uit de toelichting op dit baanbrekende boek: ‘Combining close readings of diverse works with subtle theoretical elaboration and a keen eye for the cultural ideals and anxieties attached to sexuality, Images of Bliss offers a convincing and long overdue critical exploration of ejaculation in Western culture.’ (cursivering van mij). Interessant hoor, maar wat heeft dit te maken met literatuurwetenschap?
Nee, ik zou bij een herkansing beslist niet weer kiezen voor literatuurwetenschap aan de UvA. Leiden misschien? Ook niet, want daar is film- en literatuurwetenschap samengevoegd. Hoezo? Beeldende kunst en ballet zijn toch ook geen gezamenlijk object van wetenschappelijk onderzoek? De samenvoeging van literatuur en film zal door marketing zijn ingegeven: men veronderstelt vast dat zo’n hybride studie meer studenten aantrekt.
In Utrecht ben je het beste af, denk ik. Als student zou ik mij daar inschrijven. Wat meewerkt is dat literatuurwetenschap in Utrecht zowel in de Keuzegids Universiteiten 2017 als in de laatste editie van Beste studies van Elsevier Weekblad de eerste plaats inneemt. Een hele prestatie voor een studie waarvan het wetenschappelijk gehalte door veel buitenstaanders in twijfel wordt getrokken.
Literatuurwetenschappers hebben de legitimatie voor de wetenschappelijke status van hun opleiding lange tijd gezocht in een pseudowetenschappelijk jargon. We hebben gezien dat Karel van het Reve al de vinger op de zere plek legde. Verder worden, althans in Amsterdam, nog steeds theorieën van buiten het vakgebied ingezet om literatuurwetenschap wetenschappelijk te stutten.
Echte literatuurwetenschap
Ikzelf trek niet in twijfel dat literatuurwetenschap aan de universiteit thuishoort. Een studie als kunstgeschiedenis staat toch ook niet ter discussie? Literatuurwetenschap zou in mijn optiek vooral literatuurgeschiedenis moeten zijn, zoals je ook bij de studie neerlandistiek historische letterkunde hebt. De studie literatuurwetenschap in Utrecht is die weg al ingeslagen. Op de site valt immers te lezen: ‘Bij de bachelor Literatuurwetenschap in Utrecht bekijk en vergelijk je literatuur van oudheid tot en met de moderne tijd […].’ En met een vergelijkende (‘comparatieve’) aanpak is ook niets mis. Maar dat is heel iets anders dan ‘globalisering’, ‘queer en transstudies’, ‘precariteit en kritiek op het neoliberalisme’ er met de haren bijslepen.
Karel van het Reve is met zijn voordracht ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ door velen niet begrepen. Hij was helemaal niet de mening toegedaan dat voor literatuurwetenschap aan de universiteit geen plaats mocht worden ingeruimd. Hij hield het in principe voor mogelijk dat een echte literatuurwetenschap het leven zou kunnen zien (cursivering van Karel van het Reve). Laat die zich dan wel bedienen van helder taalgebruik. En bestudeer, in hun historische en maatschappelijke context, uitsluitend de literaire werken. Dan komt het goed, Utrecht bewijst het al.
Prima verhaal, leuk onderwerp en helemaal mee eens.
Rillingen van lang geleden komen terug bij de woorden close reading.
En, dat staat er niet in maar ik herinner het me goed: de verachting van die close readers voor mensen die durfden te opperen dat ze ook wel eens een gedicht gewoon wilden lezen!
Wat grappig, Alma, ik ben juist een voorstander van ‘close reading’. Zoals ik het geval van film een voorstander ben van ‘close watching’. Goed lezen, goed kijken. Als je daartoe in staat bent, geniet je waarschijnlijk meer van kunst. In ieder geval is het dan een minder oppervlakkige ervaring. Maar goed, ik spreek voor mijzelf.
Beste Jelle, wat een mazzel dat je bij Emanuel Kummer terecht kwam, die terecht het lezen naar de voorgrond haalde. Toch komt het mij voor dat romans lezen eerder het beginpunt moet zijn dan het doel van de studie die literatuurwetenschap heet.
Beste Alma, de een gruwt bij de term ‘close reading’, de ander bij de woorden ‘literaire semiotiek’; de jaren zeventig brachten vele monsters voort.
Wat me van de receptie-esthetica — o heerlijk huivermoment — bijstaat, is dat deze sub-discipline de ‘school der strenge wetenschap’ een gelegenheid bood om nogmaals aan te tonen wat men natuurlijk al heel lang wist: dat de critici er Impliciete Normen op nahielden en Burgerlijke Vooroordelen, o foei!
De vraag of en in hoeverre die ‘Normen’ licht wierpen op de besproken boeken en hun literair-historische context, deed er voor de pilaarheiligen der wetenschap niet toe. Wat een gemiste kansen! En wat een domme, solipsistische didactiek! Alsof er alleen maar subjectieve meningen of onomstotelijke feiten kunnen zijn!
Aan Karel van het Reve had ik destijds niks. De dorheid der literair-wetenschappelijke geschriften – die hij terecht hekelde – was geen kenmerk van het vak, maar van de scribenten; ook niet van het pseudowetenschappelijk jargon, want echt wetenschappelijk jargon kan al even belabberd uit de pen vloeien. Bijna alle academische disciplines worden door onleesbaarheid geteisterd, daarin was de literatuurwetenschap minder uniek dan Van het Reve wilde doen geloven.
Toch gaat het vak zelf evenmin vrijuit.
Destijds moest je inderdaad een van tevoren gegeven ’theorie’ omhelzen — dogma zou een beter woord zijn. Het monster van de jaren zeventig was dat je het materiaal enkel bestudeerde om de in zwang zijnde (= door je docent aangehangen) theorie (ook wel ‘model’ genaamd) bevestigd te zien in plaats van ondervraagd of getoetst; de ‘school der strenge wetenschap’ was lang niet streng genoeg.
Vrij onderzoek bestond niet, en echte discussies vielen met de ex-seminaristen van de Algemene LiteratuurWetenschap aan de UvA maar moeilijk te voeren. Op de een of andere manier mocht je niet zeggen, zelfs bijna niet denken, dat ‘Uncle Tom’s Cabin’ nu eenmaal andere vragen oproept dan ‘What Maisie Knew’. Literaire werken riepen geen vragen op – afgezien van de vraag of men ze uit wetten of regels moest verklaren.
Ik denk dat we het wel eens zijn, Pim. Het moet toch mogelijk zijn om in toegankelijke taal over literatuur te schrijven, ook binnen de literatuurwetenschap. En nogmaals, ik trek die studie als academische opleiding niet in twijfel.