‘Tintelingen’ is een ‘must-read’ voor iedere schrijver en iedere lezer. De auteur James Wood, Brits literair criticus, laat je op verfrissende wijze naar literatuur kijken.
James Wood is literair criticus van het Amerikaanse tijdschrift ‘The New Yorker’ en hoogleraar literaire kritiek aan Harvard University. Hij is befaamd vanwege zijn scherpzinnige essays over literatuur.
Woods boek ‘How Fiction Works’ (2008) werd door criticus en schrijver Arie Storm in 2012 in een soepele vertaling naar het Nederlands gebracht: ‘Hoe fictie werkt’. En dan is daar nu ‘Tintelingen – Het lezen en schrijven van literaire fictie’, wederom in vertaling van Arie Storm, en naar de inhoud even prikkelend. Het boek verscheen vorig jaar, maar kreeg in de Nederlandse pers een stuk minder aandacht dan ‘Hoe fictie werkt’. Ten onrechte.
Gewoontedieren
In ‘Hoe fictie werkt’ vormt met name de negentiende-eeuwse romankunst het onderwerp van James Wood, in het bijzonder de Franse en Russische literatuur. Dat heeft alles te maken met het feit dat Wood veel waardering heeft voor de realistische, psychologische romans uit die epoche. Ze zijn, in al hun vormbeheersing, niet het leven zelf, maar ze raken er wel aan. Veel meer dan de postmoderne roman die opgeld deed in de twintigste eeuw en waarin een ‘realistische’ werkelijkheid niet langer het uitgangspunt vormde.
Als gewoontedieren nemen wij mensen de wereld waarin wij verkeren niet scherp waar, dat wil zeggen we hebben geen oog voor de details. Schrijvers hebben dat wel, net als schilders en fotografen. Door goed te kijken herscheppen ze de dingen in de realiteit, verklaart Wood. Op dit punt haalt hij de filosoof Sartre aan: de verbale beschrijving van een boom is niet een boom, maar ‘een boom waarnaar werd gekeken terwijl hij werd beschreven’. Wood citeert in dit verband ook Nabokov: ‘De kunst van het schrijven stelt weinig voor als ze niet de kunst van het kijken naar de wereld als een mogelijke bron van fictie impliceert.’
Kunst van het kijken
Maar wat behelst die kunst van het kijken? Wood geeft het voorbeeld van Saul Bellows novelle ‘Seize the Day’, waarin Tommy Wilhelm een oude man, meneer Rappaport, de straat helpt oversteken. Als hij hem bij de arm neemt, is hij verbaasd over de ‘forse maar lichte elleboog’ van de man. Wood: ‘… het bot van de elleboog is fors omdat de oude man broodmager en knokig is; maar het is onverwacht licht, omdat meneer Rappaport alleen maar huid en bot is, en geleidelijk in zichzelf aan het verdwijnen is.’ Het is knap hoe Bellow in weinig woorden zo’n rijke ervaring weet te vatten.
De ‘overvloed aan leven’ in een verhaal schuilt in de details, beweert Wood. Details vormen in feite de werkelijke verhalen. Ze zijn ‘het leven zelf’, want in hun raadselachtigheid zijn ze nergens toe te herleiden. Wood haalt, in de overlevering, de laatste minuten van Socrates aan, toen hij de gifbeker leeggedronken had. Er wordt gezegd dat hij aan zijn been krabde. Blijkbaar had hij jeuk. Of neem de passage uit ‘Oorlog en vrede’ van Tolstoi, waarin een jonge Rus aan zijn blinddoek frummelt terwijl hij voor het vuurpeleton staat. Ogenschijnlijk hinderde de blinddoek hem op dat moment, zat die niet lekker.
Afgerond geheel
Het is juist dát wat literatuur onderscheidt van geschiedschrijving: een intiem moment van een personage wordt vastgelegd. Maar welke functie heeft dit in het geheel van de roman? Geen, zegt Wood. Het vormt er juist de essentie van, het geeft expressie aan de rijkdom van het leven. Zo gezien dekt de Engelse titel van dit boek, ‘The Nearest Thing to Life’ beter de lading dan de Nederlandse vertaling ‘Tintelingen’. De roman is ‘the nearest thing to life’: beeldt het leven in zijn finesses uit, ook al is dat per definitie in een bepaalde vorm, gekozen door de persoon van de schrijver.
Die schrijver kan bijvoorbeeld de ‘vrije indirecte rede’ hanteren. Wood gaat daar in ‘Hoe fictie werkt’ uitvoerig op in. Het draait hier om het vertelperspectief in de hij- of zij-vorm, waarachter de auteur als verteller schuilgaat. Onduidelijk kan in het geval van de vrije indirecte rede zijn wanneer een personage spreekt of de schrijver. In ‘Tintelingen’ besteedt Wood aandacht aan de figuur van de ‘alwetende verteller’. Die heeft zicht op iemands leven, van geboorte tot dood. Levens van personages worden, aldus Wood, door hem als een ‘afgerond geheel’ bezien.
Goed lezen
De roman is dan wel ‘the nearest thing to life’, maar in het leven zelf weten we nog niet welke kant het met ons op gaat; ons leven is nog niet afgerond. Onproblematisch is de alwetende verteller trouwens niet. Wood: ‘De roman lijkt nooit in staat te zijn te beslissen of hij behagen schept in zijn alwetendheid of zich daarvoor excuseert, of die alwetendheid moet worden benadrukt of juist op de achtergrond moet worden gehouden. Moet de romanschrijver ertussen komen en interrumperen of zich terugtrekken in een onpersoonlijke aanpak en koele onverschilligheid?’
Het zijn dit soort door Wood aangeroerde kwesties die schrijvers en lezers op scherp zetten. Vrije indirecte rede of alwetende verteller: ze wijzen er beide op hoe romans in elkaar (kunnen) steken. Lezen is niet alleen maar het volgen van de plot. Goed lezen is, net als goed kijken, oog hebben voor de vorm waarin die plot gestalte krijgt. En, nog een aandachtspunt, welke overwegingen hebben een auteur ertoe gebracht bepaalde details uit te werken in diens roman?
Literaire kritiek
Op de opvattingen van James Wood valt de nodige kritiek te leveren. Dat hij te zeer vastzit aan een (achterhaalde?) opvatting van realisme, dat hij te veel gewicht geeft aan de stijl van een schrijver, dat hij het postmodernisme in de literatuur straal negeert (dat er bijvoorbeeld andere, virtuele werkelijkheden denkbaar zijn, dat een verhaal een open einde kan hebben). Het zij zo. Het blijft een feest om de essays van Wood te lezen, vanwege zijn luciditeit, de alledaagse taal waarvan hij zich bedient, de pakkende voorbeelden uit de wereldliteratuur (hoewel soms dezelfde voorbeelden in zijn beide boeken voorkomen).
James Wood past in een literaire traditie die in Nederland op sterven na dood is: een traditie waarin schrijvers – en niet academici – kritiek bedrijven. Joost Zwagerman schreef enthousiasmerend over het werk van andere schrijvers. Wood wijst erop dat de literaire kritiek eens werd beschouwd als onderdeel van de literatuur. Schrijvers gebruikten in hun kritiek de taal van de literatuur: beelden (metaforen) met dezelfde kwaliteit als die in romans. De essays van Jan Wolkers vind ik daarvan een goed voorbeeld.
James Wood beschrijft in feite zichzelf in het volgende citaat uit ‘Tintelingen’: ‘Veel van de literaire kritiek die ik bewonder is niet bijzonder analytisch van aard, maar is in feite een soort hartstochtelijk opnieuw beschrijven van het verhaal.’ Ook Wood schrijft met passie over literatuur. Voor schrijvers en lezers zijn deze essays zeer lezenswaard.
James Wood: ‘Tintelingen – Het lezen en schrijven van literaire fictie.’ (oorspronkelijke titel: ‘The Nearest Thing to Life’, 2015). Uitgeverij Querido. Amsterdam 2015. € 15,99.
Publicatiedatum: 23 februari 2016